De beide bloemen

Een jonge, maar arme jager ging eens het bosch in, om een stuk wild te schieten. Op eenmaal hoorde hij het gebrul van een jagenden wolf, en een oogenblik later schoot hem eene hijgende ree voorbij, welke de bloeddorstige wolf al zoo digt op de hielen was, dat hij haar met weinige sprongen kon bereiken. De jager schoot nu echter, en velde den wolf met zijn pijl. Reeds vreesde hij, dat de ree hem ontsnappen zou, voor dat hij een nieuw schot kon doen; maar toen hij een nieuwen pijl op zijn boog legde, kwam de ree, in plaats van te vlugten, sidderend op hem toe, en zag hem met hare groote oogen zoo roerend aan, dat de jager medelijden voelde, en niettegenstaande al zijn nood, het diertje besloot te sparen.

De ree kwam tot voor zijne voeten kruipen en viel daar uitgeput neder, waarop de jager haar liefderijk op den kop streelde. Daar op eens verdween nu echter het dier, en voor den ontstelden jager stond eene schitterende Fee, die hem vriendelijk toesprak en zeide: 'Wees gezegend, medelijdend sterveling! Ik was betooverd en in eene ree veranderd, en ik kon niet anders verlost worden dan door een jager, die niet alleen zijn jagtlust, maar ook zijn dringenden nood met medelijden overwinnen, en mij verschoonen zou. Heb dank, en ontvang den loon voor uwe meedoogendheid en goedheid. Zie hier deze beide gewassen. Het eene zal u rijkdom aanbrengen; het andere helpt tegen alle ligchaams- en zielspijn, en is een wonderkruid, even als het eerste. Neem beide bloemen, en maak een goed gebruik van hare geheime kracht. Vaarwel!'

Met die woorden verdween de goede Fee, en de jager herstelde zich langzamerhand van zijne verbazing. Vervolgens groef hij beide planten uit den grond, droeg ze naar huis, plantte iedere bloem in een afzonderlijk potje, en zette ze zoo voor zijn klein venstertje. Reeds den volgenden dag waren beide bloemen ontloken. De eene, fraai en kostelijk op het oog, van schitterende kleur en welriekend van geur, vereenigde al de pracht en schoonheid van lelie en roos; de andere was zonder kleur, zonder geur en schijnbaar gering en nietig. Een nog grooter wonder gebeurde er echter met de eerste, prachtige bloem. Aan elk van hare kelkblaadjes vertoonde zich een dauwdroppel van ongemeene grootte en kostelijken glans, die spoedig vast en hard werd, afviel, en dan een zuivere diamant van onschatbare waarde was. De jager was buiten zich zelven van verbazing, want hij kende de kostelijkheid dier edelgesteenten wel eenigzins, en kon niet moê worden, ze te bewonderen. Vervolgens ging hij met een daarvan naar de stad bij een juwelier, wien hij hem te koop aanbood. Hij ontving er eene verbazende som voor, en was op eenmaal van alle armoede en nood verlost.

Voortaan omgaf de jager zich dan ook met al den glans van den rijkdom. Hij kocht een prachtig slot, en hield eene talrijke schaar van bedienden, zag zich omringd van vrienden, welke hij door zijne schatten geheel van zich afhankelijk maakte, en had in 't genot des overvloeds zijne vorige armoede en tevredenheid spoedig geheel vergeten. Trotsch, eigenzinnig en heerschzuchtig geworden, verachtte hij zijne vroegere makkers, en zijn voorspoed deed hem zelfs tegen de armen, die aan zijne deur klopten, hardvochtig en onbarmhartig worden. Alleen aan zijne bloem besteedde hij alle mogelijke zorg. De andere, op het oog niets vertoonende plant, had hij daarentegen lang verachtelijk in een hoek van zijn tuin neergesmeten. Daar had het gewas nu echter toevallig eene goede plaats gevonden, om te wortelen, en zich ongemerkt langs den muur uitgebreid. Treurig groeide het daar, en niemand wist iets van zijne verborgene kracht.

Het geen den jager zoo zeer begunstigd had, naderde thans echter spoedig zijn einde. Op zekeren dag vertoonde de hemel zich met donkere wolken bezet. Weldra verhief zich de storm; blaauwe bliksemstralen schoten sissend door de lucht, de donder rolde en ratelde; eindelijk viel een straal op het prachtige slot van den jager neer, en zette het spoedig in lichte laaije vlam. Slechts met moeite redde hij zijn leven; al, wat hij verder bezat, verbrandde tot asch.

Radeloos zwierf hij om de gloeijende puinhoopen rond; van al zijne rijkdommen verlangde hij niets te redden, dan alleen zijne wonderbloem, de bron van zijn geluk, en hij hoopte, dat de geheime kracht der plant aan de magt des vuurs weerstand zou hebben geboden. Spoedig echter vond hij den gloeijenden pot, maar van de plant zelve geen spoor meer. Diep verslagen verliet hij den bouwval, en zocht hulp en troost bij zijne vrienden. Deze wezen hem echter verachtelijk de deur; ook de armen, die hem om zijne hardheid haatten, verblijdden zich over zijn ongeluk, en smaalden hem en jouwden hem uit. Toen de gloed in de puinhoopen van zijn slot was uitgedoofd, bouwde hij eene ellendige hut van eenige half verbrande planken en balken, leefde van de vruchten van zijnen tuin, en geleek zoo een kluizenaar, die de menschen ontvlugt. Verdriet en spijt over zijn ongeluk, maar nog meer de beschuldigingen van zijn geweten maakten hem diep ongelukkig, en deden hem zijne dagen in treurigheid en moedeloosheid slijten.

Eens dreef de honger hem naar dien verwijderden hoek van zijn tuin, waar hij die tweede wonderplant verachtelijk had neergesmeten. Vol verbazing zag hij, dat het gewas zich hier langzamerhand uitgebreid en gansche bedden overdekt had. Hij trok een stengel uit de aarde, en ontdekte knollen, die aan den wortel uitgegroeid waren. Die hadden een aangenamen geur en hij proefde ze; ze smaakten kostelijk. Verheugd over deze ontdekking, verzadigde hij zich er volkomen mede, en viel daarop in een diepen, uiterst verkwikkenden slaap. Toen hij weder wakker werd, was het avond geworden, en alles vertoonde zich hem nu in een geheel ander wonderbaar licht. Alle spijt, alle verdriet was uit zijn hart geweken; alle ligchaamspijn was voorbij, en de gewetenswroeging, die hem gepijnigd had, was door eene zachte droefheid over zijne begane verkeerdheden en zonden vervangen. Hij voelde in zijn hart nieuwen moed en nieuwe kracht; hij was een ander en beter mensch geworden en verlangde nog slechts, om met het goed, dat de Fee hem geschonken had, de weldoener der armen en lijdenden te worden. Zoo ging hij dan nu voortaan van hut tot hut rond, bragt den zieken hulp, den bedroefden troost, en weldra veranderde de haat der menschen tegen hem in liefde en dankbaarheid. De roem zijner goedheid en van het geneesmiddel, waarmede hij zulke wonderen werkte, verbreidde zich tot in de verste landen.

De eenige dochter van den koning in een ver land, lag naar ligchaam en ziel zwaar ziek, en daar alle middelen der geneesheeren vruchteloos bleven, beloofde de koning aan hem, die 't leven en de gezondheid zijner dochter redden zou, hare hand, en na zijn dood de koningskroon en zijn land. De jager had naauwelijks deze belofte vernomen, of hij begaf zich naar de koninklijke hofplaats, en weinig uren na 't gebruik van zijn geneesmiddel was de prinses weder volkomen hersteld.

De blijdschap van den koning en de dankbaarheid zijner genezene dochter kenden geen grenzen; maar de arme jager wilde zich bescheiden aan de eerbewijzingen onttrekken, welke men hem had toegedacht. Hij vertelde den koning naar volle waarheid, wat hij al beleefd had. Deze echter kreeg hem daardoor dubbel lief, en gaf hem zijne dochter tot vrouw. Na den dood van zijn schoonvader erfde hij al diens landen, waar hij tot in hoogen ouderdom regtvaardig, zacht en wijs regeerde.