Het Bell-spook in Tennessee en Mississippi

In de jaren voor de burgeroorlog woonde ergens in het mooie oude Noord-Carolina een man, die John Bell heette. Hij was planter, bezat een grote plantage, meer dan een dozijn negerslaven en veel muildieren, koeien en varkens. Hij was getrouwd en zijn vrouw had hem drie dochters geschonken. De oudste dochter heette Mary. Toen zij een jaar of dertien, veertien was, stelde hij op de plantage een opzichter aan, en met die man begon de ellende.

De opzichter heette Simon Legree. Hij was zo iemand, die voortdurend met alle mensen ruzie zoekt, en die zijn woede dan bij voorkeur op ondergeschikten botviert. Het deed Legree ook niks om het met zijn baas aan de stok te hebben.

Men zegt, dat Bell zeer snel in de gaten had, wat voor een slecht twistziek karakter deze man had, en hem wilde ontslaan. Maar aan de andere kant was Legree een harde werker en bovendien was hij geliefd bij de vrouwen op de boerderij. Ook gaat het verhaal, dat hij een oogje op de oudste dochter Mary had, en dat mevrouw Bell hem steunde.

In elk geval bleef hij, en hoe langer hij bleef, des te opstandiger en opvliegender werd hij. Als hij met meneer Bell ruzie had gehad, koelde hij zijn onderdrukte woede op de negerslaven, en er wordt gezegd, dat hij de ergste negerbeul was, die ooit in die staat geleefd heeft.

Maar meneer Bell was ook een man met temperament, en het viel te voorzien, dat de beide kemphanen op een goede dag met elkaar om leven en dood zouden vechten. Dat gebeurde dan ook. De opzichter had een neger geslagen. Bell wilde, dat hij verantwoording aflegde, en toen Legree hem daarop aanviel, schoot Bell hem neer. De zaak kwam voor de rechtbank, en Bell verklaarde, dat hij uit zelfverdediging had moeten handelen en werd vrijgesproken. Daarmee leek alles weer in orde te zijn. Het bleek echter spoedig, dat dat niet zo was.

Twee jaar achter elkaar werd de plantage van Bell door misoogsten getroffen. De muildieren stierven aan kolieken en andere vreemde ziektes, waar de dierenartsen niets tegen konden doen. Bell moest, met uitzondering van een oude vrouw, al zijn slaven verkopen. Tenslotte moest hij zelfs zijn faillissement aanvragen. Na de veiling van zijn bezittingen had hij wel wat geld over, maar veel was het niet. En toen trok hij maar naar Tennessee om daar opnieuw te beginnen. Hij kocht er een stuk land, bouwde een huis en had alweer een paar koeien en drie muildieren op stal, toen er op zijn boerderij een vreemd gespook begon. 's Nachts kwam er in de kamer van de kinderen een spook. Het trok de lakens weg, gooide de bedden om en haalde allerlei kattenkwaad uit. De kinderen konden de volwassenen nooit verklaren, wat er 's nachts bij hen in de kamer gebeurde, want ze werden nooit wakker, hoewel ze 's ochtends vaak op de vloer lagen of het spook ze zelfs op de vensterbank gezet had. De oude negervrouw, die nog steeds bij de familie Bell werkte, was van mening, dat de ha at van de neergeschoten opzichter de schuld was van al deze rare gebeurtenissen. Daar het bekend is, dat negers altijd de neiging hebben, dingen vanuit hun bijgeloof te verklaren, luisterde niemand naar haar. Tenslotte gaf men haar echter toestemming een nacht onder een van de kinderbedden te kruipen, om van daaruit te kijken, wat er gebeurde.

Midden in de nacht vlogen meneer en mevrouw Bell uit bed; een ijselijke kreet had hen gewekt. Ze renden naar de kinderkamer, en vonden daar de bedden weer op hun kant, de lakens over de grond verspreid en de kinderen slapend op de vensterbank en op een kast. Midden in de kamer echter lag de oude negerin, stokstijf, en met wagenwijd opengesperde ogen, waar de schrik nog in te lezen viel. Eerst kon ze niet eens een volledige zin uitbrengen. Toen zei ze echter: 'sla dat spook! In 's hemelsnaam, sla dat spook! Hij wierp zich op me en stootte een naald in me. Hij rukte de kinderen uit bed. Ze vlogen geluidloos door de lucht. Toen s loeg hij mij bont en blauw. Oh God, wat heeft hij me geslagen. Nooit zet ik meer een voet in deze kamer. Nooit!"

Men had ook dat allemaal voor fantasie kunnen houden, als er niet overal op de huid van het ouwetje blauwe plekken, en op één plaats het spoor van een naald, te zien was geweest.

De familie was door dit gebeuren toch wel sterk geschokt. De Bells spraken er met hun buren over en vroegen om raad. Ook de oude Andrew Jackson, die toentertijd in die buurt woonde, hoorde ervan. Hij reed naar meneer Bell, om de zaak eens te bekijken. De beide mannen stonden juist samen op de binnenplaats, en Jackson had net verklaard, dat hij niet in gespook en geesten geloofde, toen iets zijn benen van de grond rukte en hem een paar meter door de lucht slingerde. Ook deze moedige man was daarna zo bang geworden, dat hij een negerjongen zijn hoed liet oprapen en meteen wegreed.

Het scheen, dat het spook op de boerderij van Bell net als een menselijk wezen honger had. Hij stal levensmiddelen uit de voorraadkamer, en het waren altijd de mooiste stukken en de lekkerste hapjes, die hij meenam. Op een dag stormde de oude negerin de zitkamer in en vertelde bevend, dat het spook weer in de keuken was en net alle room aan het opdrinken was. Mevrouw Bell werd boos. Ze dacht, dat de negerin loog.

"Gaat u maar mee, dan ziet u het zelf," zei de oude vrouw, "ik sta daar bij de keukentafel en kneed het deeg voor de biscuitjes, en naast de deegkom staat een schaal met room, en terwijl ik zo kneed, stijgt die schaal plotseling op. De room wordt eruit geschonken, maar ik kan niet zien, waarin."

"Je verbeeldt het je maar," zei mevrouw Bell, maar toen ze in de keuken kwam en het controleerde, was het zoals het ouwetje gezegd had. De schaal was leeg, alleen stond hij wel weer op de tafel.

Het spook legde ook verder een goede eetlust aan de dag. Dikwijls gebeurde het, dat er bij de kinderen een stuk brood of een stuk vlees van hun borden verdween. Waar de schalen en potten met room ook neergezet werden in de keuken, het spook ontdekte ze altijd en dronk ze leeg. Ja, op een keer had hij zelfs de ton met boter opengebroken en een klont boter gestolen.

Uiteindelijk wist de geplaagde familie geen andere oplossing meer, dan opnieuw huis en haard te verlaten en naar onbekende streken te trekken. Meneer Bell wilde naar Mississippi. Hij had gehoord, dat de grond daar goed was en het land goedkoop. Mevrouw Bell was er echter tegen. "Vader," zei ze, "het gaat ons hier toch lang niet slecht. En geloof je, dat een verhuizing het spook zou verhinderen om nog bij ons te komen?"

En nog voordat meneer Bell zijn vrouw had kunnen antwoorden, klonk er achter de hoge leunstoel vandaan een enge stem, die zei: "Niets ter wereld kan mij verhinderen om jullie te teisteren. Echt, jullie kunnen beter hier blijven en niet naar Mississippi gaan. Als jullie niet naar mijn raad luisteren dan hoop ik, dat God jullie bij zal staan!" Eerst was meneer Bell helemaal verlamd van schrik, maar hij wist zich snel te beheersen en vroeg, waarom ze niet naar Mississippi moesten gaan. Het spook gaf geen antwoord. Er heerste echter een geheimzinnige stilte in de kamer.

Mary, de oudste dochter, was intussen groot genoeg om bij beslissingen, die de hele familie aangingen, een woordje mee te mogen spreken. Ze was heel mooi en ze had hersens, en ze gaf haar vader gelijk. Meisjes vinden het altijd leuk om te verhuizen. Maar het was toch de angst voor het spook, die uiteindelijk de doorslag gaf. Een tijdje werd er niet meer over de verhuizing gesproken. En nu hield het spook zich ook kalm. Hij liet zich zelfs van zijn vriendelijke kant zien.

Op een dag wilde meneer Bell op pad gaan om bij een andere familie, die over de rivier woonde, op ziekenbezoek te gaan. Hij sprak er met zijn vrouw over, toen ze door een stem, die uit de grote staande klok kwam, onderbroken werden. "U kunt zich de moeite besparen," zei de stem, "ik ben net bij die mensen geweest. Ze zijn allemaal weer gezond en vrolijk."

Later hoorde meneer Bell van kennissen, dat het spook de waarheid verteld had. Rond de Kersttijd wilde meneer Bell naar een feest op het land gaan. Mevrouw Bell was ziek en kon niet mee. De andere familieleden overlegden, of ze niet beter thuis konden blijven, opdat hun zieke moeder niet alleen zou zijn. Mevrouw Bell vond echter, dat ze gewoon moesten gaan. De paarden werden voor de wagen gespannen, en meneer Bell en de kinderen vertrokken. Ze waren nog niet ver gekomen, toen er een wiel af sprong. Het leek een heel normaal ongelukje te zijn. Meneer Bell stapte uit, bevestigde het wiel opnieuw en controleerde de andere wielen ook even. Ze reden weer verder, maar na korte tijd sprong er een ander wiel van de wagen af. Toen ook dit euvel verholpen was, danste er plotseling Sint Elmsvuur om de wagen. Toen vielen alle wielen er tegelijk af. Ze begrepen t oen, dat het spook weer in het spel was en keerden terug. Thuis troffen ze moeder in een stoel naast de kerstboom aan. Ze at aardbeien, die het spook voor haar klaargezet had, en voelde zich al veel beter.

Zo vriendelijk als het spook mevrouw Bell behandelde, klaarblijkelijk omdat zij tegen een verhuizing naar Mississippi geweest was, zo vervelend deed hij tegen de dochter, die haar vaders plan gesteund had. 's Nachts verscheen er een heks aan Mary's bed, die haar lange vingers met hele lange nagels om de hals van het meisje sloot. Ook verstopte het spook vaak haar kleren, of hij betoverde de kleren, die ze droeg.

Eens wilde Mary naar een bal gaan. In de zitkamer stonden een paar jongens op haar te wachten. Zij zelf stond nog in haar kamer voor de spiegel en kamde haar haar. Plotseling ging haar haar klitten en pluizen, en hoe voorzichtig ze het ook kamde, de klitten waren er niet meer uit te krijgen. Radeloos leunde ze tegen de kast en begon te huilen.

Toen hoorde ze uit de spiegel een stem komen, die zei: "Ik heb je haar in de war gemaakt. Ik wil niet, dat je naar dat bal gaat. Ik wil, dat je hier blijft. En als het je om complimentjes te doen is... die kan ik je ook geven."

Mary gaf een schreeuw. De jongens vielen de kamer binnen, en toen ze hoorden, wat er gebeurd was, schoten ze met hun pistolen op de spiegel, maar het glas brak niet. Het spook ving alle kogels gewoon op, en toverde ze in de broekzakken van de jongens terug. Daardoor wisten ze, dat er echt een spook aan het werk was, en ze haalden hun schouders op: "Niets aan te doen. Op geesten hebben we nog nooit geschoten." En ze gingen ervan door. Maar Mary bleef thuis en ging niet naar het bal.

Ze was nu volwassen, rijp om te trouwen, en zo mooi, dat alle jonge mannen uit de omgeving haar het hof maakten. Maar als een van haar aanbidders dan eindelijk moed vatte en haar vroeg, of ze zijn vrouw wilde worden, bleven de woorden elke keer in zi jn keel steken, en zijn gezicht en zijn oren begonnen te gloeien als vuur. Omdat de jongemannen anders helemaal niet zo verlegen waren, gebeurde dit nogal vaak. En steeds weer namen ze zich voor, het de volgende keer beter te doen. Als een van hen dan echter weer voor Mary stond, ging het op het laatste moment op dezelfde manier mis. Ze zeiden, dat het wel de schuld van het spook zou zijn, en gaven het op om hun paarden aan de paal voor Bells huis vast te binden.

Eentje maar dong er verder naar haar hand. Hij heette Gardner. En hij zou voor elk meisje in de wijde omtrek een goede partij geweest zijn. Hij was knap, bezat goede omgangsvormen, was rijk, bezat veel land, veel slaven en een huis zo groot als een rechtbank, met een hele rij witte zullen voor de deur. Hij was tot over zijn oren verliefd op Mary, kon zijn gevoelens ook tot uitdrukking brengen, en het meisje scheen zijn gevoelens te beantwoorden.

In dit geval nu veranderde het spook zijn tactiek. Hij ging over tot onderhandelingen. Op een avond, toen Gardner onder de grote ceder voor Bells huis op Mary wachtte, kreeg hij de indruk, dat een onzichtbaar wezen zich uit de boom voorover boog en op zijn schouder tikte. Ook meende hij een hele zachte, fluisterende stem te horen, die tegen hem zei: "Wacht een ogenblik".

Gardner was bang om te blijven staan, maar hij was nog banger om verder te gaan. "Zet Mary uit je hoofd," zei de stem. "Maar waarom dan?" vroeg Gardner. "Dat zou je, na alles, wat je gehoord hebt, zelf moeten weten. Ik ben ook verliefd op haar. De oude zal je zijn dochter nooit tot vrouw geven, en wat Mary zelf betreft, kun je er ook zeker van zijn, dat ze je de bons zal geven. Ze zal niet met je trouwen. Daar zal ik wel voor zorgen. En mocht je op het idee komen om haar vanavond een aanzoek te doen, dan zal je morgen vroeg zo dood als een deurklopper zijn." Gardner dacht een tijdje na, en zei toen: "Ik wou, dat je uit je schuilplaats zou durven komen en als een man met me zou praten!" Toen trad de cederboom op hem toe, maakte een gebaat alsof hij zijn hoed wilde lichten en sprak: "Wil je nog meer bewijzen voor het feit, dat ik echt besta?" - "Het is al goed," antwoordde Gardner, "maar het lijkt er toch op, dat we het niet eens zullen worden. Ik hou van dat meisje. Ze zal mijn vrouw worden, al moest ik ervoor naar het einde van de wereld reizen."

"Dat is niet nodig," zei het spook, "en dat zou ook zinloos zijn. Als je echt van haar houdt, kan je haar ziel alleen daardoor redden, dat je je eigen ziel redt. Als je je hier ooit nog vertoont, zul je van de ene verbazing in de andere rollen. Ik zal je plagen en knijpen en pijnigen. Pak je spullen en maak je uit de voeten, zo snel als je kan. Reis waarheen je maar wilt, ergens heen, waar de Bells nooit meer wat van je kunnen horen. Als je dat doet, zal ik je nooit meer lastig vallen. Sterker nog, op de dag van je bruiloft zal ik je een paar schoenen schenken, waar je altijd trots op zult zijn."

Gardner begreep weliswaar niet, waarom het spook hem eerst bedreigd, en hem daarna een paar schoenen beloofd had, maar het dreigement had zo'n indruk op hem gemaakt, dat hij zijn paard zadelde en wegreed. Hij verliet de streek nog voor het aanbreken van de dag en reisde naar het westelijke deel van de straat. Iemand anders verkocht zijn bezittingen voor hem, en men zegt, dat de stad Gardner in de streek, waar hij zich vestigde, naar hem genoemd is.

Het staat in elk geval vast, dat hij in zijn nieuwe woonplaats spoedig op een ander meisje verliefd werd en zich met haar verloofde. Op de ochtend van zijn huwelijk wilde hij zich aankleden, maar hij kon zijn schoenen niet vinden. Hij keek overal, maar de schoenen bleven spoorloos. Hij was al helemaal wanhopig en stond op het punt het maar op te geven, toen een stem hem zei, eens in het bed te gaan kijken. En inderdaad, daar vond hij tussen de lakens een paar spiksplinternieuwe schoenen. Hij trok ze aan en ging op pad. Hij herinnerde zich de woorden van het spook en vroeg zich af, of hij nu een soort zevenmijlslaarzen aan zijn voeten droeg. Ze zagen er echter heel gewoon uit. Daarom lachten zijn vrienden, die hij over de wonderschoenen vertelde, hem ook vierkant uit en beschouwden hem als een leugenaar. Op een dag echter bracht een van Gardners bedienden ze per ongeluk naar de schoenmaker, en deze man zag aan de naden en de vorm van de schoenen onmiddellijk, dat ze niet door een menselijk wezen gemaakt konden zijn.

Terwijl Gardner toch nog altijd een beetje om Mary treurde, had meneer Bell besloten nu toch naar Mississippi te gaan. Hij realiseerde zich wel, dat hij van de regen in de drup zou kunnen belanden, maar misschien hoopte hij, dat je in de drup minder nat wordt dan in de tegen. Het kan ook zijn, dat Mary's ongeluk hem als een steen op zijn ziel lag. Mevrouw Bell was er nog steeds tegen. Het spook meldde zich weer, en raadde het ze dringend af. Maar zo langzamerhand waren de Bells zo aan het spook gewend geraakt, dat ze het heel normaal vonden, dat hij zich overal mee bemoeide. De oude negerin verklaarde, dat het spook vast niet naar Mississippi wilde, omdat er in die streken heksenjagers zijn.

In de herfst, nadat de oogst binnengehaald was, verkocht Bell zijn bezittingen. De oude negerin raadde hem aan met de verhuizing tot het voorjaar te wachten. Goede Vrijdag zou de beste dag zijn om weg te gaan, want dan moesten ook spoken voor drie dagen naar hun graven terug, en indien het boze spoken waren, werden ze er dan zelfs toe veroordeeld nog langer onder de grond te blijven.

Bell luisterde naar de raad van de negerin. Heel vroeg in de ochtend brak hij op Goede Vrijdag op, met twee wagens vol huisraad. Hij zelf ging op de voorste wagen zitten, samen met zijn dochter Mary, terwijl een van zijn knechten en de negerin de achterste wagen menden. Zo kwamen de Bells in Mississippi aan. Ze vestigden zich in Panola County, tien mijl ten oosten van Batesville, in de Oxfordstraat en hoopten, dat er nu eindelijk een leven zonder spookverschijningen zou aanbreken. Maar het spook was er al gauw weer. 's Nachts verscheen hij in de slaapkamer van de ouders en deelde ze mee, dat hij op Mary verliefd was en met haar wilde trouwen. Meneer Bell was geschokt. Hij verklaarde rustig maar beslist, dat hij nooit zou toestaan, dat zijn dochter met een spook trouwde.

"Je bent me wat schuldig," zei het spook, "jij en de jouwen zijn me wat schuldig." En zijn stem klonk hol en diep. Daarmee raakte hij een punt, waarop meneer Bell geen helemaal zuiver geweten had. In elk geval zei hij nu: "Heb je al met Mary gesproken?" - "Nee, ik heb nog niet met haar gesproken." - "Geloof je, dat zij met je trouwen wil?" - "Ik weet het niet," zei het spook, "maar er is geen reden waarom ze niet van me zou houden. Ze zou me immers nooit zien. Misschien zou ze zich zelfs vereerd voelen met een spook getrouwd te zijn. Niet veel vrouwen hebben een spook tot man, nietwaar. En dan zou ze misschien beroemd worden."

"Ik hecht er geen waarde aan, dat mijn dochter op zo'n treurige manier beroemd wordt," zei meneer Bell, "en bovendien, hoe zou dat dan moeten, als jullie kinderen zouden krijgen. Hoe zouden die kinderen er dan uitzien? Zoals jij of zoals zij? Misschien zouden ze zelfs voor de helft mensen van vlees en bloed zijn en voor de andere helft onzichtbaar. Nee, nee. Ik geef je mijn dochter nooit en te nimmer."

"Maar ik houd van Mary, vergeet dat niet. Ik houd heel veel van haar." - "Ik ook, en juist daarom zul je niet met haar trouwen. Bovendien, als ze ouder wordt, zou je haar vast en zeker verlaten. Nee, als Mary trouwt, dan gewoon met een man van vlees en bloed." - "Goed dan," zei het spook heel beslist, "ik zie, John Bell, dat ik je als schoonzoon niet aansta. Maar het laatste woord heb je niet. Dat moet je aan je dochter overlaten. Ik ga nu naar ha ar toe om met haar te praten. Op een goeie dag zal je nog blij zijn, mij als schoonzoon te krijgen. Als ik echter door Mary afgewezen wordt, zal er een heleboel narigheid over jullie hoofden komen, een heleboel narigheid."

Wat het spook tegen Mary zei, en wat ze hem antwoordde, zal altijd een geheim blijven. Maar de volgende ochtend merkte de familie, dat Mary helemaal afwezig rondliep. Ze liep door het hele huis en door de tuin naar de oude ceder, en dat alles met een gezichtsuitdrukking alsof ze aan het slaapwandelen was. Alle kleur was uit haar gezicht weggetrokken. Het was alsof ze probeerde iets te ontdekken, wat er zou moeten zijn, maar wat er niet was. Ze stond van nu af aan elke dag later op, en ze ging elke avond vroeger naar bed. En op een dag kwam ze helemaal niet meer uit bed. Die avond piepte het vogeltje in de grote ceder voor het balkon. Later in de nacht kreeg ze hoge koorts. "We moeten de dokter roepen," zei mevrouw Bell. "Met die slechte conditie van de wegen zal het zeker vijf uur duren, voordat ik met de dokter terug ben," zei meneer Bell, "maar je hebt gelijk, ik zal in plaats van met de wagen te gaan alleen een paard nemen en naar hem toe rijden." Maar al enkele ogenblikken later kwam de dokter de kamer binnen. De staande klok sloeg net één uur. Meneer en mevrouw Bell keken elkaar verbluft en angstig aan.

"U verwacht me toch," zei de arts, en toen vertelde hij het volgende: "Het liep tegen middernacht, toen er iemand op mijn raam klopte en naar me riep, dat ik met grote spoed naar de familie Bell toe moest gaan. Toen ik naar de deur liep, was er niemand meer te bekennen. Maar het leek me veiliger, om toch maar even bij jullie langs te gaan."

Het was een jonge arts. Verbaasd vertelde hij, dat de weg, waarover hij kort voor de Kerst nog een keer gereden had, en die toen in een hele slechte staat verkeerde, vandaag wel een renbaan had geleken. "Ik kon het stuk, waar ik anders drie uur voor nodig heb , vandaag in een uur afleggen," zei hij, "en wie is er hier nu ziek?"

"Het zijn de zenuwen," zei hij tegen de ouders, nadat hij Mary onderzocht en ondervraagd had, "ik wil niet voor u verbergen, dat het heel slecht met haar is. Medicijnen kunnen hier niets uithalen. Wees ìief en geduldig voor uw dochter. Vrolijk haar een beetje op, en vooral: heb geduld. ik zal haar iets voorschrijven, waardoor ze rustig zal kunnen slapen. Er moet altijd iemand hij haar zijn. Ze is jong en krachtig, mettertijd zal ze er wel overheen komen."

Maar Mary werd niet meer gezond. Maandenlang lag ze in bed en staarde voor zich uit, alsof ze iets probeerde te zien, dat heel ver weg was. 's Nachts waakten haar vader en moeder aan haar bed. De dokter kwam nog een paar keer. Hij schudde zijn hoofd, en zei, dat hij hier niets meer aan kon doen.

Op een nacht waakte haar moeder bij haar. Ze streek haar over haar voorhoofd, toen Mary plotseling overeind kwam, haar moeder wegduwde en naar het voeteneind van het bed keek, alsof daar iemand stond. "Mama," fluisterde ze, "mama... ik zie hem... misschien... ik geloof... o, misschien... kan ik toch van hem houden." Toen stierf ze met een glimlach om haar mond.

Er waren mensen, die probeerden haar vreemde dood te verklaren. Sommigen waren van mening, dat het spook haar dood gepest had. Hij zou haar voortdurend in zo'n angst hebben laten leven, dat ze tenslotte waanzinnig geworden was. Anderen beweerden gehoord te hebben, dat de schoolmeester jaloers op Gardner was geweest, en dat hij Mary en haar ouders allerlei gemene streken geleverd had. Er zijn ook mensen, die menen te weten, dat ze de dode opzichter liefhad, zelfs nog als geestverschijning.

Zeker is alleen, dat ze stierf. En er wordt verteld, dat er bij haar begrafenis een grote zwarte vogel boven de lijkwagen zweefde. Om zijn nek zou hij een klokje gedragen hebben, dat een treurig geluid maakte, dat iedereen duidelijk kon horen. Op h et kerkhof zou de vogel voor de hele stoet uit naar het graf getrippeld zijn, en ook daar luidde hij zijn treurige klokje weer, totdat de kist met aarde bedekt was.

EINDE