Blauwbaard in rijmvorm

Er was eens lang geleden een schatrijk edelman,
die burchten en kastelen, zo schoon men denken kan,
bezat; en al zijn kamers en zalen, ruim gebouwd,
die schitterden en blonken van marmer brons en goud.
De meubels waren kostelijk gebeeldhouwd en verguld,
met zilveren serviezen de kasten opgevuld.
Er hing in elke feestzaal een Lichtkroon van kristal,
kortom : 't was Louter weelde en luister overal
En toch, bij al zijn schatten en overvloed op aard,
speet hem één zaak geweldig: hij had een blauwe baard.
En zo verschrikkelijk lelijk stond dit de edelman,
dat, als men hem maar aankeek, dan schrok men er toch van.

Nu woonde er dicht bij 't schoonste kasteel, dat hij bezat,
een dame, die twee mooie en lieve dochters had.
En Blauwbaard zond een boodschap aan de adellijke vrouw ,
dat hij met een van beiden wel gaarne trouwen zou.
Mama moest zelf maar kiezen, zo sprak hij met haar af,
wie zij hem van haar dochters het liefst ten huwelijk gaf.
Maar geen der beide meisjes had zin in zulk een man.
zo'n Blauwbaard was niet alles! wat keek hij bars! -

En dan hij had verscheiden vrouwen gehad in vroeger tijd;
maar wat er mee gebeurd was, wist niemand wijd of zijd.
Nu liet eens Blauwbaard vriendelijk verzoeken aan mevrouw ,
of zij er met haar dochters plezier in hebben zou
bij hem eens te logeren; veel eer zou dat hem zijn!
"Mijn kelders," liet hij zeggen, "zijn vol met lekkere wijn.
Fijn fruit groeit in mijn boomgaard, pluk daar het rijpste van.
Mijn kok kan heerlijk koken, geen kok die 't beter kan.
En heb je soms vriendinnen, die mee zouden willen gaan,
of vrienden, wel: mijn woning zal voor hen ook openstaan.
" 't verzoek werd aangenomen. Nu ging geen dag voorbij,
of in het huis van Blauwbaard was 't feest en danspartij.
Men at en dronk en speelde, en had verbazend. pret;
laat kwam men uit de veren, laat ging men weer naar bed.
En toen dat vrolijk leven, dat rijden door de buurt,
dat wandelen en varen een tijdje had geduurd,
toen dacht de jongste dochter , als zij naast Blauwbaard stond:
"Hij is toch niet zo lelijk, als ik hem vroeger vond. "
En eindelijk, omdat Blauwbaard heel vriendelijk voor haar was,
zou zij maar met hem trouwen en 't huwelijk volgde ras.
Niet lang daarna zei Blauwbaard : "Mijn lieve! tot mijn spijt
moet ik u gaan ver1aten, en wel voor lange tijd,
tenminste voor zes weken; - ik vind dat zelf heel naar,
maar 'k moet op reis voor zaken; dus, vrouwlief! troost je maar,
en tracht je zoveel mogelijk te schikken in je lot;
vraag je vriendinnen bij je, bekijk het ganse slot.
Hier heb je al de sleutels, der zalen van 't kasteel,
en van de zilverkasten, die zijn er nog al veel.
ook van de slaapvertrekken, en keukens bovendien,
en laat aan je vriendinnen gerust al 't moois maar zien.
" Maar daarna voegde Blauwbaard één sleutel er nog bij :
"Deze is van 't kabinetje aan 't eind der galerij.
" zo sprak hij, - "en 'k verbied je dat kamertje in te gaan;
als je het doet, - onthoud het! - komt het je duur te staan.
Ga vrij in alle kamers, naar eigen lust en zin,
maar in dat kabinetje, pas op! - kom daar niet in.
" En Blauwbaards vrouw beloofde, dat zij 't wellaten zou,
en Blauwbaard, nu reisvaardig, omhelsde vlug zijn vrouw,
stapte in 't vergulde rijtuig, en reed toen pijlsnel voort,
terwijl zijn vrouwtje, al groetend, hem nawuifde uit de poort.
Haar zuster en vriendinnen bezochten haar alras;
zij wisten toch dat Blauwbaard voor lang afwezig was.
Hoe prettig! want ze waren voor hem nog altijd bang,
nu kon men vrij door kamers, door zaal, salon en gang
rondlopen, en er kijken naar al de kostbaarheden
van parelen en zilver, van goud en edelstenen
die Blauwbaard in zijn kasten bewaarde; - 't was een schat
zoals geen ander ridder , geen koning zelfs bezat.
"Hoe prachtig! o hoe heerlijk! - en kijk: hier is nog meer! "
zo riepen de vriendinnen, en juichten keer op keer.
ze waren zelfs een beetje jaloers op Blauwbaards vrouw;
maar zij was zo nieuwsgierig naar 't geen er wezen zou
in 't kleine kabinetje, aan 't eind der galerij ,
dat ze onverschillig rondkeek, en de schatten liep voorbij.
zij kon zich niet meer bedwingen 't gezelschap liet ze alleen,
en sloop een donkere trap af naar 't kabinetje heen.

wel beefde zij bij 't steken van de sleutel in het slot,
en ze dacht opeens aan Blauwbaard, en aan zijn streng verbod.
Zij wilde nog teruggaan maar . . . "och," zo zei ze," ik kan
wel eens eventjes kijken, daar merkt hij toch niets van."
Knars! - en het slot sprong open; . nu keek zij 't kamertje in,
maar 't was zo donker, dat ze niets zien kon in 't begin.
Maar toen ze een poosje tuurde , werd het toch langzaam licht .
. . o vreselijk! hoe zij schrok van 't ijselijk gezicht!
ze zag daar Blauwbaards vrouwen, sinds vele jaren dood . . .
dat ze ook zo ongeduldig het kabinetje ontsloot.
zij huiverde en verbleekte, en trilde, waar zij stond,
en wijl haar hand zo beefde, viel de sleutel op de grond.
zij raapte hem op, en zag er een kleine bloedvlek aan.
"Dat is minder," dacht ze," spoedig is die er afgedaan."
Gauw sloot zij 't kabinetje, en ging zo snel zij kon
de trap op naar haar kamer, en bevende begon
zij de sleutel te schuren, maar 't hielp haar niet met al.
steeds bleef het plekje zichtbaar , dat was een naar geval!
Tot overmaat van jammer kwam Blauwbaard onverwacht
terug, diezelfde avond, wat moest er nu bedacht?
Maar schoon zij heimelijk beefde, toch deed zij heel verheugd
en sprak ze: "je terugkomst brengt mij vreugd."
Maar toen hij de andere morgen haar om de sleutels vroeg,
toen was 't haar of haar harte al sterk en sterker sloeg.
zij ging de sleutels halen, maar nu zij nader trad,
zag Blauwbaard wel aan 't beven, wat zij misdreven had.
"Hoe komt hier bloed aan?" vroeg hij met barse tenorstem.
"Dat weet ik niet," zei ze angstig, en sidderde voor hem.
"weet jij dat niet?"vroeg Blauwbaard, "nu ik, ik weet het wel!
Je hebt je in 't geheel niet gestoord aan mijn bevel,
en toch het durven wagen in 't kabinet te gaan!
Mevrouw! "- vervolgde Blauwbaard, "dat komt je duur te staan.
" "och! "riep zij bitter schreiend, - "vergiffenis, mijn gemaal! "
Maar eerder had haar snikken een hart van steen of staal
geroerd dan 't hart van Blauwbaard; al knielde ze op de grond,
toch riep hij: ,Jij moet sterven, ja, sterven hier , terstond. "
"Ach, als 'k dan toch moet sterven," kreet ze in verslagenheid,
vergun mij dan, dat ik er mij eerst op voorbereid. "
"'k Geef je een half kwartiertje," zei Blauwbaard, en ging heen.
Maar nauw was hij vertrokken en de arme vrouw alleen,
of snel riep zij haar zuster: "och, Anna! Annalief!
klim haastig op de toren, en kijk eens, alsjeblief!
of jij niet onze broeders ziet komen, want ik wacht
vandaag hen op visite, och, Anna! geef toch acht,
en als je hen ziet naderen, o, wenk hen dan tot spoed,
want enkel kan mij redden hun dapperheid en moed. "
Haar zuster klom naar boven, ze hield haar zakdoek klaar ,
en telkens van beneden riep de arme vrouw tot haar:
"O Anna! zuster Anna! wat naakt er in 't verschiet?
Ach, zie je nog niets komen ? zijn 't onze broeders niet?"
"'k zie niets," was dan het antwoord, "dan 't stof in 't licht der zon,
en 't dwarrelen van de blaren, daar rondom gindse bron. "
intussen wachtte Blauwbaard beneden aan de trap ;
"Kom hier of 'k klim naar boven!" zo riep hij ; en zijn stap
klonk reeds op de eerste trede ; toen smeekte zij: "och, heer!
Nog maar een paar minuutjes!" en tot haar zuster weer:
"o Anna! zuster Anna! zie je onze broeders niet?
zie je dan nog niets komen? och, zeg me wat je ziet?" ,
"'k zie niets," was weer het antwoord, "dan 't stof in 't licht der zon,
en 't dwarrelen van de blaren, daar rondom gindse bron. "
"Mevrouw! "riep Blauwbaard nogmaals, "kom hier , ik wacht niet meer . "
"Ik kom al," riep zij haastig; maar fluisterend vroeg zij weer:
"Ach Anna! zuster Anna! ik wacht nu al zo lang,
Ach, zie je nog niets komen? ik word zo bang, zo bang! "
"Een stofwolk," riep de zuster, "stijgt opwaarts van de grond.
. . Maar . . 't is een kudde schapen, een herder en zijn hond . . .
"waar blijf je?"schreeuwde Blauwbaard nu voor de derde keer .
"och, nog één ogenblikje!" zo bad ze, en toen alweer:
"Ach Anna! zuster Anna! ach, zie je nog al niets ?" ,
Ja," klonk het van de toren, nu zie ik eindelijk iets.
Ik zie twee vlugge ruiters; o, zusterlief, houd moed!
want: ha! 't zij onze broeders, zij naderen met spoed."
Nu klonk de stem van Blauwbaard zo vreeslijk door 't gebouw ,
dat zij onmogelijk langer dorst wachten, de arme vrouw.
zij ging dan naar beneden, en snikte en weende luid.
"Dat helpt je niets," zei Blauwbaard, "want mijn geduld is uit. . ."
En reeds greep hij zijn vrouwtje, die op haar knieën zonk,
toen plotseling op de poortdeur een zware bons weerklonk.

De deur werd ingelopen in 't eigen ogenblik,
twee ridders stormden binnen; en Blauwbaard, bleek van schrik,
herkende hen: het waren de broeders van zijn vrouw!
Dat bracht opeens de wreedaard geweldig in het nauw.
Hij wilde haastig vluchten; maar 't baatte hem niet meer;
getroffen door hun degens, viel Blauwbaard dood ter neer.
De dappere broeders ijlden nu naar hun zuster voort.
Zij was in zwijm gevallen, vlak bij de trap der poort.
Maar door hun goede zorgen kwam zij weer spoedig bij,
en toen gevoelde de arme zich eerst gered en vrij.
zij omhelsde en zij bedankte haar broeders, wat zij kon,
en 't was of een nieuw leven voor haar op aarde begon.
Daar Blauwbaard geen familie of erfgenamen had,
behoorde haar natuur1ijk al wat hij eens bezat.
De broers en zuster Anna, die bleven dus bij haar .
. . zo leefden zij nog jaren gelukkig met elkaar. ..

Een Rijm uit Europa van Perault
(verzamelaar/redakteur)
voor 6 jaar en ouder