De drie Moeien

Er was eens een arme man, die in een huisje diep in het bos woonde en van de jacht leefde. Hij bezat slechts één dochter, en zij was zowel mooi als vriendelijk. Daar het meisje al groot was en haar moeder reeds vroeg gestorven, 2ei ze, dat ze onder de mensen wilde gaan, opdat zij zou leren haar eigen brood te verdienen.
"Goed, mijn dochter," antwoordde de vader, "bij mij heb je niet anders geleerd dan vogels plukken en braden. Het is goed dat je nu gaat proberen je eigen brood te verdienen."
Zo trok het meisje dan de wereld in en toen ze een tijdje had gelopen, kwam ze aan het koninklijk slot. Daar namen ze haar in dienst, en de koningin was na enige tijd al zo op haar gesteld, dat de andere dienstmeisjes geweldig jaloers op haar werden. Toen verzonnen ze, dat het meisje had gezegd, in vierentwintig uur een pond vlas te kunnen spinnen. Want de koningin hield zich veel met allerlei soorten handenarbeid bezig.
"Ja, als je dat hebt gezegd, moet je het ook doen," zei de koningin. "Maar je kunt er wel wat langer voor krijgen, als dat nodig is,"
En het meisje, die arme stakker, durfde niet te zeggen, dat zij nog nooit gesponnen had, maar vroeg alleen om een kamertje voor haar alleen. Dat kreeg ze en daarheen werden het spinnewiel en het vlas gebracht. Daar zat ze te schreien en te jammeren en ze wist zich geen raad. Zij vingerde aan het spinnewiel en keerde en wendde het, en wist niet wat ze er mee aan moest - ze had zelfs nog nooit eerder zo'n nieuwerwets spinnewiel gezien!
Maar terwijl zij daar zo zat, kwam er een oud vrouwtje binnen.
"Wat scheelt er aan, mijn kind?" vroeg het vrouwtje.
"O," antwoordde het meisje, "het heeft geen zin om je dat te zeggen. Jij kunt me toch niet helpen."
"Dat kun je nooit weten," zei het vrouwtje. "Misschien dat ik je toch wél kan helpen."
"Och, ik kan het haar ook best zeggen," dacht het meisje, en toen vertelde ze haar, dat de andere dienstmeisjes het praatje hadden rondgestrooid, dat zij in staat was in vierentwintig uur een pond vlas te spinnen. "En ik, arme," zei ze, "ik heb in mijn hele leven nooit zo'n spinnewiel gezien en ondanks dat, zou ik in een etmaal zóveel moeten spinnen."
"Het doet er niet toe, kind," zei het vrouwtje. "Als je me op de gelukkigste dag van je leven "moei" wil noemen, zal ik nu voor je spinnen. Dan kun jij gaan slapen."
Ja, dat wilde het meisje graag en ze ging naar bed.
Des ochtends toen ze ontwaakte lag al het vlas gesponnen op tafel en het was zo mooi en fijn, dat geen mens ooit zulk gelijkmatig gesponnen garen had gezien.
De koningin was heel blij met dat mooie garen, en hield nu nog meer van het meisje dan voorheen. Maar toen werden de anderen nog jaloerser op haar en kregen ze het in hun hoofd de koningin te vertellen, dat zij nu had gezegd, het gesponnen garen in vierentwintig uur te kunnen weven.
De koningin zei tot het meisje, dat, als ze dat had gezegd, ze het ook moest doen. Maar in precies vierentwintig uur hoefde het niet, ze mocht er best wat langer over doen. Het meisje durfde ook ditmaal geen neen te zeggen, maar vroeg om een kamertje voor haar alleen, dan zou ze het proberen.
Daar zat ze weer te schreien en haar handen te wringen, zonder te weten wat zij moest beginnen.
Toen kwam er eensklaps weer een oud vrouwtje binnen en dat zei: "Wat scheelt er aan, mijn kind?"
Het meisje wilde er eerst niet mee voor de dag komen, maar tenslotte vertelde ze dan toch waar ze zo bedroefd om was.
"O," antwoordde de vrouw, "dat geeft niets, hoor. Als je me op de gelukkigste dag van je leven "moei" wil noemen, zal ik voor je weven. Dan kun jij onderwijl een slaapje gaan doen."
Dat liet het meisje zich geen twee keer zeggen, ze ging meteen naar bed.
Toen ze ontwaakte, lag er een hele stapel linnen op tafel en het was zo dicht en gelijkmatig geweven als maar mogelijk was. Ze nam de stapel op en ging er mee naar de koningin. En dié was natuurlijk heel blij met het prachtige weefsel dat zij had gekregen, en hield nu nog meer van het meisje dan voorheen. Maar toen werden de anderen nog jaloerser op haar, en ze dachten er alleen nog maar over wat ze haar nu konden aandoen.
Tenslotte vertelde ze de koningin, dat ze nu ook nog gezegd had van dat linnen in vierentwintig uur hemden te kunnen naaien.
En daar ging het weer net als de vorige keren; het meisje durfde niet te zeggen, dat zij niet naaien kon. Zij kreeg weer een kamertje voor zich alleen, en daar zat zij weer te schreien en haar handen te wringen en zij was weer helemaal buiten zich zelf van wanhoop en ellende.
Maar eensklaps trad er weer een oud vrouwtje bij haar binnen, dat haar beloofde voor haar te zullen naaien, wanneer zij haar op de gelukkigste dag van haar leven "moei" wilde noemen. Dat wilde het meisje natuurlijk graag en toen deed zij wat het vrouwtje had gezegd en legde zich ter ruste.
Toen zij de volgende ochtend ontwaakte, was de hele stapel weefstof tot hemden vernaaid, die op tafel lagen. Zulk mooi naaiwerk had nog nooit iemand gezien, en die hemden waren zelfs al van een monogram voorzien en helemaal kant en klaar voor gebruik.
Toen de koningin dit alles zag, was ze zo blij, dat ze haar handen ineen sloeg van bewondering: "Zulk mooi en fijn genaaid ondergoed heb ik nog nooit gehad," zei ze, en van die tijd af behandelde zij het meisje als haar eigen kind.
"En als je met de prins wil trouwen, dan kun je hem krijgen," zei ze tot het meisje, "want jij hoeft nooit iets uit handen te geven. Jij kunt alles zelf naaien en spinnen en weven." En daar het meisje zo knap was, en de prins haar wel mocht, werd direct alles voor de bruiloft gereed gemaakt.
Maar juist toen de prins zich met haar aan de bruidstafel had gezet, stapte er een lelijk oud vrouwtje binnen met een neus, die wel drie el lang was!
Ogenblikkelijk stond de bruid op, boog en zei:
"Goedendag, moei!"
"Is dat de moei van mijn bruid?" vroeg de prins.
Ja, dat was ze.
"Dan moet ze maar aan tafel plaatsnemen," zei de prins. Maar hij zowel als de anderen vonden het maar een vreemd tafelgezelschap.
Toen stapte er nog een lelijk oud wijfje binnen. En zij had een achterste zo dik en breed, dat zij zich maar ternauwernood door de deur heen kon wringen.
Meteen stond de bruid op en groette:
"Goedendag, moei!"
En de prins vroeg opnieuw of zij werkelijk de moei van zijn bruid was. Beiden antwoordden ja, en de prins zei, dat als dit dan zo was, ze ook maar aan tafel moest plaatsnemen.
Maar ze was nog niet goed en wel gezeten, of er stapte weer een lelijk oud wijfje binnen. Dit keer met een paar ogen zo groot als bordjes en zo rood en zo tranend, dat het afschuwelijk was om aan te zien.
De bruid stond dadelijk op en groette:
"Goedendag, moei!"
En de prins verzocht ook haar aan tafel plaats te nemen. Maar erg opgewekt was hij niet. Hij dacht bij zichzelf:
"Genadige heer, wat een moeien houdt mijn bruid er op na!"
Toen zij even hadden gezeten, kon hij zich niet langer beheersen en vroeg:
"Hoe ter wereld is het toch mogelijk, dat mijn bruid, die zo schoon is, zulke lelijke en wanstaltige moeien heeft?"
"Dat kan ïk wel verklaren," zei de ene. ,,Ik was net zo knap als je bruid toen ik haar leeftijd had. Maar dat ik een lange neus heb gekregen, komt, omdat ik onder het spinnen altijd en eeuwig met mijn hoofd heb moeten zitten knikken, waardoor mijn neus zo is uitgelopen, dat hij nu zo lang is als je hier voor je ziet.'
"En ik," zei de tweede, "heb van mijn meisjesjaren af op de weefbank heen en weer zitten schuiven, en daarom is mijn achterste zo groot en gezwollen."
Toen zei de derde:
,,Van mijn prille jeugd af heb ik dag en nacht op naaiwerk zitten staren. En daar zijn mijn ogen zo lelijk en rood van geworden, dat er nu niets meer aan te doen is."
,,Zo," zei de prins, "goed dat ik het weet. Want als mensen daar zo lelijk en wanstaltig van worden, mag mijn bruid haar leven lang niet meer spinnen, weven of naaien!"

EINDE