Egle en Zilvinas

Er leefden eens in het grijze verleden een oude man en zijn vrouw. Ze hadden twaalf zonen en drie dochters, van wie de jongste Eglé heette. Op een zomeravond gingen de drie zusters naar een vijver om te baden. Toen ze genoeg rondgespetterd en zich gewassen hadden, klommen ze op de oever om zich weer aan te kleden. Toen ontdekte de jongste in de mouw van haar hemd een ringslang die zich daar opgerold had. Wat moest er nu gebeuren? De oudste greep een stok, sprong er naar toe en wilde hem wegjagen.
Maar de ringslang sprak de jongste met een mensenstem aan, en ze schrokken allemaal. 'Lieve Eglé', zei hij, 'beloof me dat je met me zult trouwen, dan kruip ik hier in der minne weer uit!'
Toen huilde Eglé. Hoe kan ze met een ringslang trouwen?
'Geef me mijn hemd terug', zei ze, 'en ga terug naar waar je vandaan gekomen bent'.
Maar de ringslang zei steeds maar weer alleen: 'Beloof me dat je met me zult trouwen, dan ga ik vanzelf.'
Er was niets aan te doen, ze moest het beloven, en ze beloofde het.
Na drie dagen zag ze dat er ontelbare ringslangen haar tuin in kwamen kruipen. Iedereen schrok. Sommige ringslangen gingen over de poort hangen, andere rolden zich op in de lelies, wonden zich op de haag en rond de palen, maar de bruidswervers kronkelden direct het huis in om met de ouders van de bruid te onderhandelen. De ouders verzetten zich, wilden niet toestemmen, maar toen ze dat gewriemel van ringslangen zagen, werden ze bang en moesten - of ze wilden of niet - hun jongste, volgzaamste en liefste kind weggeven. Toen de ringslangen de dochter gekregen hadden, trokken ze zich zingend terug uit het huis van de ouders. Iedereen in huis huilde en beklaagde hun lieveling: die verschrikkelijke ringslangen zouden haar vast ergens heen brengen en daar martelen.
Maar Eglé trok meteen met haar hele escorte naar het strandmeer en zag daar een mooie jongeling op zich wachten. Hij zei haar dat hij de ringslang was die in de mouw van haar hemd had gezeten. Meteen begaven ze zich naar een nabijgelegen eiland en van daar daalden ze af naar onder de zee, waar het prachtige en schitterend versierde paleis van de ringslang stond. Hier vond het bruiloftsfeest plaats. Drie weken lang dronken en dansten ze uitgelaten en luidruchtig.
Eglé was tevreden, het was fijn om zo zorgeloos en geborgen bij de ringslang te leven, en ze vergat haar familie thuis volkomen. Zo verstreken negen jaar. Eglé had al drie zonen, Azuolas, Uosis en Berzas, en als jongste kind het dochtertje Drebulé.
Op een keer vroeg de oudste zoon bij het ravotten aan Eglé: 'Mammie, waar wonen je ouders? Laten we ze eens bezoeken.'
Toen herinnerde ze zich haar ouders, broers en zusters en haar hele familie. Inderdaad: hoe zou het toch met ze gaan, zijn ze gezond en vrolijk, of zijn er misschien al een paar van gestorven? En ze verlangde ernaar naar huis te gaan en daar een kijkje te nemen. Ze was er immers al zo veel jaren niet meer geweest en had haar familie, naar wie ze natuurlijk verlangde, zo lang niet meer gezien.
De ringslang had een slecht voorgevoel en hij wilde haar in geen geval laten gaan. 'Goed', zei hij, 'ik zal je op bezoek laten gaan, maar eerst moet je de zijden spinrokken opwinden die in het kamertje ligt'.
De vrouw van de ringslang werkte een aantal dagen zo hard aan het spinnewiel dat het piepte en geen minuut stilstond. Ze spon en spon en de zijden spinrokken was nog altijd even groot als op de eerste dag. Toen merkte ze dat de zaak niet pluis was. De spinrokken was kennelijk betoverd, je kan winden zoveel je maar wilt, maar je windt hem niet op. Radeloos ging Eglé naar een oude vrouw die niet veraf woonde en door iedereen voor een wijze vrouw en tovenares gehouden werd.
Toen ze bij haar aangekomen was, smeekte ze: 'Lief moedertje, goede vrouw! Zeg me toch hoe ik deze zijden spinrokken kan opwinden.'
De oude vrouw vertelde haar hoe ze het moest doen: 'Als je de oven opgestookt hebt, gooi je hem in het vuur', zei ze, 'anders kom je er nooit mee klaar'.
Ze ging naar huis en toen ze de oven opgestookt had om brood te bakken, gooide ze de zijden spinrokken in het vuur. Toen de zijde knetterend verbrandde, zag ze een pad zo groot als een wasbord die zich in het vuur draaide, en nu wist ze dat die pad de zijde te voorschijn gebracht had. Toen ze nu met het opwinden klaar was, vroeg ze weer haar echtgenoot om haar toe te staan bij haar ouders op bezoek te gaan, al was het maar voor een paar dagen.
Haar man haalde van onder de bank een paar ijzeren schoenen te voorschijn en zei: 'Als je deze schoenen versleten hebt, dan kun je gerust gaan.'
Ze trok de schoenen aan, slofte en schuifelde ermee over het plaveisel, op stenen, op kiezel waar ze het maar kon vinden, maar de schoenen waren dik. Zoals men ziet, reiken ze voor een heel leven. Weer ging ze naar de oude vrouw en smeekte om raad.
De oude vrouw ried haar de schoenen naar de smid te brengen en hem te vragen ze in de gloed uit te gloeien. En dat deed ze ook. De schoenen waren zo goed uitgegloeid dat ze in drie dagen versleten waren. En weer smeekte ze haar man haar nu te laten gaan, want de schoenen waren immers nu al kapot.
Haar man zei: 'Goed, maar voor je gaat, moet je nog iets bakken als geschenk voor je familie en de kinderen van je broers.'
Hij had echter bevolen alle schalen en schotels te verstoppen. Eglé dacht na en vroeg zich af hoe ze water moest halen zonder emmer en het deeg mengen zonder schaal, en radeloos ging ze weer naar de oude vrouw.
De oude vrouw ried haar aan een zeef in te smeren met het zuurdeeg dat overgebleven was van de laatste keer dat er brood gebakken was, in de zeef water te halen en het deeg te mengen.
De ringslangvrouw mengde het deeg zoals haar gezegd was, en bakte de volgende ochtend het gebak. Toen nam ze afscheid van haar man en trok met haar kinderen naar huis. Haar man ging zelf mee en begeleidde haar het eind tot aan de oever van het strandmeer, en onderweg beval hij haar maar drie dagen weg te blijven en dan meteen weer terug te komen.
'Als je terugkomt', zei hij, 'kom dan alleen met de kinderen, en als je weer aan de oever van het strandmeer staat, moet je me meteen roepen. Je moet dan zingen:

Zilvinas, Zilvenélis!
Als je leeft, melkschuim,
Als je dood bent, bloedschuim.

'En als je ziet', zei hij, 'dat op het strandmeer melkschuim naar boven komt, dan weet je dat ik nog in leven ben, maar als het bloedschuim is, dan ben ik er al niet meer. En jullie, kinderen, zeg geen woord over hoe men mij kan oproepen.'
Na deze woorden nam hij afscheid en wenste haar toe van het bezoek weer gelukkig terug te keren.
Toen ze in haar ouderlijk huis kwam, heerste daar onbeschrijflijke vreugde. De hele familie, de buren, vrienden en bekenden van nabij en veraf verzamelden zich om haar te begroeten, haar te bekijken. De een na de ander begon haar vragen te stellen hoe het haar daar bij de ringslangen ging, of ze het daar goed had, of het prettig bij ze was, en ze konden zich alleen maar verbazen en verwonderen over wat ze ze vertelde.
Iedereen verwende haar en zei lieve woordjes tegen haar, en zo merkte ze niet eens dat er negen dagen voorbij waren. Intussen hadden haar broers, zusters en ouders overlegd hoe men haar voorgoed thuis kon houden, en ze besloten dat het het beste was om de kinderen-uit te vragen hoe de moeder, als ze bij het strandmeer kwamen, haar man kon oproepen, en dan naar het strandmeer te gaan om hem te doden.
Dus riepen ze eerst Eglé's oudste zoon, Azuolas, bij zich in het bos, drongen om hem heen en drongen aan, maar hij deed alsof hij niets wist, ook toen ze hem gemeen met hun zweepjes sloegen. Daarop dreigden zijn ooms hem geen woord tegen zijn moeder te zeggen. De tweede en de derde dag brachten ze ook Uosis en Berzas naar het bos, maar ook uit hen kregen ze niets los. Ten slofte lokten ze Eglé's dochtertje mee. Eerst zei ook zij dat ze niets wist, maar toen ze de zweepjes zag, werd ze bang en vertelde alles. Nu namen de twaalf broers hun zeisen en gingen naar het strandmeer om die Zilvinas te roepen. Nauwelijks kwam hij aangezwommen, of ze stortten zich op hem en hakten hem in stukken.
Toen ze naar huis kwamen, zeiden ze Eglé er geen woord over. Zij nam na twaalf dagen afscheid, ging met een gerust hart naar het strandmeer en begon haar man te roepen zoals hij haar gezegd had: 'Zilvinas, Zilvinélis!...'
Het strandmeer rimpelde, kwam van de grond af in beweging, en Eglé zag dat met de golven bloedschuim naar boven kwam, en uit de diepte van het strandmeer hoorde ze de stem van haar man die haar zei dat haar broers hem met zeisen om het leven gebracht hadden en dat het dochtertje Drebulé ze het verlossende woord gezegd had. Toen werd Eglé's hart zwaar en ze zong luid:

Dat je wordt een espeboompje,
Dat je siddert dag en nacht, 
Dat de regen je gezichtje wast, 
Dat de wind je haren kamt... 
Mijn zonen, sta als sterke bomen, 
Je moeder wordt een denneboom.

Zoals ze zei, zo gebeurde het.
Ook nu nog behoren eiken, essen en berken tot de als sterkste geprezen bomen. Maar de esp begint ook nu nog bij de geringste wind, die je nauwelijks kunt voelen, te sidderen omdat ze voor haar ooms gesidderd heeft en haar moeder en haar vader verraden heeft.