Ellert en Brammert

Nergens in heel Nederland is het zo stil en uitgestorven als op de Drentse hei. Hoe komt dat? vraag je je af. Dat komt door Ellert en Brammert. Jazeker. Ellert en Brammert waren twee enorme reuzen, die vele honderden jaren geleden op de Drentse hei in een hol woonden. In een reusachtig, huizenhoog en dalendiep hol.
Waren het vriendelijke reuzen? Nee, helaas niet. Ellert en Brammert waren roofzuchtige, laaghartige booswichten van het allerergste soort. Afschuwelijke dingen deden ze. Ze zaten dag in dag uit bij de ingang van hun hol en loerden op buit, op mensenbuit. De mensen uit de buurt wisten, dat die reuzen er waren en ze waren wel zo verstandig niet één stap op de gevaarlijke Drentse hei te zetten. Maar reizigers die van verre kwamen, waagden het nog wel eens dwars de hei over te steken, omdat ze dachten dat ze dan eerder thuis waren. De meesten kwamen helemaal nooit meer thuis. Ellert en Brammert vingen ze met hun reuzenarmen, sleepten ze naar hun hol en sloegen ze daar met één reuzenklap dood. Daarna graaiden ze de eigendommen van de stakkers — kleren, sieraden, voedsel en alles wat ze maar aan kostbaarheden bij zich hadden — weg en verstopten die in hun hol. Geen wonder dat verstandige lieden de Drentse hei meden. Geen wonder dat het er altijd troosteloos verlaten was — zó verlaten, dat er zelfs geen vogels boven vlogen en geen vlinders, geen bijen en geen vliegen en geen hommels. Het was alsof zelfs de kleinste diertjes begrepen: hier is het niet pluis en daarom kunnen we er maar beter wegblijven. Geen herder weidde er zijn schapen en geen boer haalde het in zijn hoofd er met zijn paard en wagen in de buurt te komen. En ze hadden gelijk, de mensen en de dieren. Want Ellert en Brammert waren inderdaad zeer en zeer boosaardige monsters, voor wie niets en niemand veilig was. Als spinnen in een web zaten ze vanuit hun hol over de hei te loeren, almaar hopend dat er toch een of andere roekeloze de hei op zou wandelen.
Hadden die twee het onder elkaar een beetje gezellig, daar in dat hol? Dat kun je net denken. Ze leefden wel altijd samen — vader Brammert en zoon Ellert — maar eigenlijk deden ze weinig anders dan ruzie maken en nog eens ruzie maken. Ze hadden een gruwelijke hekel aan elkaar. Sterker nog: ze haatten elkaar en de een gunde de ander nauwelijks het licht in de ogen. Als Brammert weer eens een nietsvermoedende reiziger had neergeslagen, schoot Ellert haastig te voorschijn, omdat hij bang was dat zijn vader het buitgemaakte goud en zilver stiekem voor zich alleen zou houden. Goud en zilver vonden ze allebei het allermooiste wat er bestond. Het glom en glinsterde zo fijn, dat je er uren naar kon kijken.
Maar er was één ding dat ze nog liever wilden hebben en dat was de sleutel van het geluk. Hoe dat kostbare voorwerp eruitzag, wisten ze helaas niet. Maar ze hoopten vurig het vroeg of laat tussen de bezittingen van de een of andere reiziger te vinden. Om de sleutel van het geluk lagen ze onafgebroken op de loer en vochten ze verbeten met elkaar. Soms gingen ze zo vreselijk tekeer, dat het tot ver in de omtrek te horen was als onweer. De mensen in de naburige dorpen zeiden dan bevend: dat zijn Ellert en Brammert. En ze namen zich
 voor de zoveelste maal voor, nooit in de buurt van het gevaarlijke stuk hei te komen.
Er waren ook wel reizigers, die op hun doortocht nietsvermoedend de Drentse hei overstaken. Zelfs als ze uren van het reuzenhol verwijderd bleven, vielen ze toch ten prooi aan de twee brutale reuzen. Want wat hadden de gemene schurken gedaan? Vanuit hun hol hadden ze tot ver in de omtrek onzichtbare draden over de hei gespannen. Je zag ze niet, maar als je ertegenaan liep, klonk in de verte een zacht belletje, dat de reuzen waarschuwde. De reizigers die dat vreemde belletje hoorden, bleven verbaasd staan en als er dan niets gebeurde, zetten ze aarzelend weer een paar stappen. Maar heel spoedig kwamen ze weer in aanraking met de onzichtbaar gespannen draden. En dan klonken er plotseling vijf, zes, zeven belletjes tegelijk en stormden Ellert en Brammert vanuit hun hinderlaag te voorschijn. Brullend als wilde stieren. Zwaaiend met hun reusachtige armen. Hun stemmen loeiden als orkanen over de hei. Vluchten hielp niet. De twee reuzen waren altijd sneller en sloegen in een vreselijk tempo toe. Hun grote ogen fonkelden in hun woeste koppen en het roodbruine haar wapperde om hun slapen. Ze staken hun grijpgrage klauwen naar de buit uit en sleepten hem naar hun hol.
Soms ook gingen ze alleen op roof uit. Ellert in oostelijke richting en Brammert in westelijke richting. Tegen de avond keerden ze dan allebei terug naar het hol en probeerden er op allerlei slinkse manieren achter te komen wat de ander die dag buitgemaakt had. En als ze het niet één-twee-drie te weten kwamen, sloegen ze weer aan het vechten dat de stukken er afvlogen.
 Op een dag keerde Brammert naar het hol terug met een flinke schat aan goud. Haastig probeerde hij het te verbergen vóór Ellert thuiskwam, maar het was al te laat. Ellert verscheen in de opening van het hol, zag de blinkende voorwerpen in de handen van zijn vader en verloor hem geen seconde meer uit het oog. Uur na uur beleerde hij alle bewegingen van Brammert. Ellert was er van overtuigd dat de sleutel van het geluk van goud moest zijn. Wie weet zat hij verborgen tussen de schat van Brammert. Die nacht sliep hij maar met één oog dicht. Het ene kwartier het linker-, het andere het rechteroog. Maar Brammert was slimmer dan zijn zoon en hij wachtte net zo lang tot Ellert, door de slaap overmand, heel even wegdommelde. Toen sloop hij op zijn grote handen en voeten geruisloos door het hol en verstopte zijn schat. Een tijdje later overviel Brammert wéér alleen een rijke reiziger en weer keerde hij met een blinkende goud-schat naar het hol terug. Ditmaal slaagde hij erin het goud te verstoppen voor Ellert thuiskwam. Maar het was alsof de reuzenzoon rook wat zijn vader in zijn schild voerde. Want hij was nauwelijks binnen of hij begon briesend als een dolle stier door het hol heen en weer te rennen, alles overhoop gooiend en grommend en vloekend dat horen en zien verging. "Als je me niet zegt waar je je buit verstopt hebt, vermoord ik je!" beet hij Brammert toe.
De reuzenvader bleef enkele dagen uit de buurt van zijn zoon, die werkelijk tot alles in staat was. 's Nachts sliep hij zover mogelijk van Ellert vandaan en hij zorgde dat hij zijn knots steeds binnen handbereik had, om zich in geval van nood te kunnen verweren. Maar Ellert ging gelukkig niet verder dan grommen en grauwen.
De mensen in het naburige dorp hoorden het geruzie van de reuzen en ze kropen angstig weg in hun huizen met de deuren stevig op slot. Ze waren allemaal als de dood voor het tweetal, hoewel de meesten de reuzen nog nooit echt gezien hadden. Dat gold ook voor Hillegien, de knappe dochter van een boer in Ortelerveen. Hillegien had haar vader en moeder ontelbare malen over de gevaarlijke reuzen horen praten, maar ze geloofde eigenlijk maar half dat ze werkelijk bestonden. "Volgens mij zijn die enge verhalen gewoon een soort sprookjes," dacht ze bij zichzelf. En om te bewijzen dat ze echt niet bang was uitgevallen, besloot ze eens een kijkje te gaan nemen op de stille Drentse hei. "Ik wil weten wat er van waar is," zei ze.
"Ik heb nog nooit iemand gesproken die de reuzen Ellert en Brammert gezien heeft en ik denk dat ze alleen maar in de verbeelding bestaan."
De volgende morgen in alle vroegte verliet ze op haar tenen het ouderlijk huis. De zon was nog niet eens helemaal wakker en de bomen en bloemen waren nog bedekt met een fris laagje slaapdauw. En daar wandelde Hillegien al over de stille landweggetjes in de richting van de hei.
"Ik steek de hei niet dwars over," zei ze bij zichzelf. "Ik blijf veilig aan de rand. Als de reuzen bestaan, zijn ze zo groot dat ik ze ook van verre wel kan bekijken."
Ze liep een uur, anderhalf uur en toen de zon helemaal klaar wakker boven de wereld stond te glimlachen, zocht ze een zacht plekje en eine haar meegenomen boterham op zitten eten. Eenmaal verzadigd, liet ze zich achterover zakken en keek op haar rug naar de blauwe lucht boven haar. Als ze haar ogen dichtkneep, was het alsof ze duizenden piepkleine lichtjes zag pinkelen. Het was heerlijk, daar aan de rand van de hei. Zo stil en zo warm, dat je al je zorgjes vergat en eigenlijk niets liever deed dan dromen. Hillegiens ogen vielen langzaam vanzelf dicht en binnen enkele seconden sliep ze.
Toen ze wakker werd, zag ze tot haar schrik, dat de zon een heel stuk langs de hemel was geklommen. Hoe laat zou het al zijn? Haar vader en moeder waren natuurlijk allang op en aan het werk en zij lag daar maar aan de rand van de hei te dromen. Ze stond op en probeerde de kortste weg naar huis te vinden. Heel in de verte, aan de andere kant van de hei, zag ze haar geboortedorp liggen. Ze vroeg zich af of ze toch maar niet de hei zou oversteken om eerder thuis te zijn. Ze dacht nog wel even aan het gevaar van de reuzen, maar ze zette die gedachte meteen weer van zich af. Het was onzin bang te zijn voor de reuzen die waarschijnlijk helemaal niet bestonden.
Snel bewogen haar voeten zich door de hoge hei. Het zou haar minstens een half uur schelen. Als ze een beetje geluk had, was ze thuis vóór haar vader en moeder haar gemist hadden. Haastig liep ze voort. Plotseling bleef ze met een ruk staan. Het was net of ze een belletje hoorde rinkelen. Of had ze het zich maar verbeeld? Ze liep door en heel gauw klonk er weer een belletje. Luider ditmaal en gevolgd door vijf, zes andere belletjes. Het gaf haar een angstig voorgevoel en ze begon nog sneller te lopen.
Maar helaas... niet snel genoeg voor de snelle reuzen voeten die haar achtervolgden. Ze hoorde een zware ademhaling, alsof ze werd ingehaald door een orkaan. Toen ze een blik over haar schouder wierp, zag ze het onafwendbare gevaar. Haar hartje bonsde fel en ze werd zo bang dat ze haar voeten niet meer kon bewegen.
"Help!" stamelde ze. Maar het was te laat. Reeds stak de reus Brammert een harige hand naar haar uit en het volgende moment werd ze hoog opgetild en keek ze in het ruwe gezicht van een man, die minstens vier keer zo groot was als zijzelf. Een hevig gebonk van voetstappen klonk achter haar en ze zag nóg een reus naderen. Dat moest Ellert zijn. Hij rende brullend op zijn vader af en probeerde hem zijn prooi uit de handen te rukken.
"Geef hier dat meisje!" schreewde hij. "Ik wil haar hebben en als je haar niet onmiddellijk geeft, vermoord ik je."
"Ze heeft het sleuteltje anders allang weggegooid," zei de slimme Brammert, onmiddellijk een list verzinnend. Ellert liet hem los en begon prompt op zijn knieën door de hei te kruipen, op zoek naar de sleutel van het geluk. Intussen maakte Brammert van de gelegenheid gebruik om met het meisje naar het hol te rennen.
In het dichtstbijzijnde dorp hoorden de mensen het tumult op de hei en ze zeiden huiverend tegen elkaar: "Brammert en Ellert zijn weer bezig!"
Tevergeefs wachtten de vader en moeder van Hillegien die dag op haar terugkeer. Toen de avond eenmaal was gevallen, begrepen zij dat hun jongste dochter door de reuzen overvallen was. Weken en maandenlang koesterden ze nog een sprankje hoop dat ze Hillegien ooit zouden terugzien en intussen leden ze veel verdriet.
 Hoe was het al die tijd met Hillegien? Brammert had haar die morgen meegenomen naar het hol en daar was hij tot de ontdekking gekomen, dat dit meisje toch eigenlijk te lief was om te doden. Bovendien... goud of zilver had het arme kind niet bij zich. Als hij haar in leven liet, kon ze misschien lekkere soep en pap voor hem en voor Ellert koken. Toen Ellert eindelijk moe van het zoeken naar de sleutel van het geluk terugkeerde, zei Brammert tegen hem: "Ik heb dit meisje gevonden en naar ons hol gesleept. Ze is en blijft dus mijn eigendom, maar jij mag meeëten van de soep en de pap en de andere gerechten die ze voor ons gaat koken."
En zo gingen de dagen voorbij, maanden-, jarenlang. Hillegien werd goed bewaakt door de reuzen, zodat ze geen kans kreeg te ontvluchten. En omdat er niets anders op zat, schikte ze zich in haar lot en kookte voor de reuzen, schoor hun baarden en kamde hun haren en waste hun reusachtige hemden. Dat alles met een bleek, ernstig gezichtje, want lachen kon ze niet meer.
De enige van de drie die aten toe lachte, was Brammert. De aanwezigheid van het lieve, tere meisje had hem langzamerhand veranderd, weker gemaakt. Soms als hij naar haar keek, gleed er een glimlach van vertedering over zijn ruwe gezicht en dan kreeg hij zowaar iets menselijks. Tegelijkertijd ergerde Brammert zich meer en meer aan het gedrag van zijn zoon Ellert.
"Snurk niet zo hard!" beet hij Ellert 's nachts toe, als hij merkte dat Hillegien onrustig sliep door het kabaal. En een andere keer, toen hij Ellert tegen het meisje hoorde uitvaren, gaf hij Ellert een gevoelige stomp en riep hem op barse toon tot de orde. De veranderingen in Brammert maakten Ellert niet alleen kwaad, maar ook jaloers. Hij had al verschillende malen gezien, dat Brammert blij glimlachte als hij dacht dat hij alleen was. Ellert vroeg zich af waarom zijn vader dan wel zo blij was. Zou hij misschien de sleutel van het geluk gevonden hebben? Ja, dat was het natuurlijk. Brammert had uiteindelijk gevonden wat hij zolang tevergeefs gezocht had. En hij nam zich voor, de felbegeerde sleutel te roven zodra hij zijn kans schoon zag.
Eens op een dag liep Ellert over de hei en daar zag hij tot zijn verbazing en ergernis Brammert op zijn rug in de zon liggen slapen. Hij wilde hem ruw wakker schudden en uitroepen: "Waarom lig je niet op de loer naar buit zoals het hoort?" Maar toen ontdekte hij iets wat hem in een razende woede deed ontsteken. Hij zag dat er een vriendelijke, gelukkige glimlach om de lippen van Brammert speelde. "Ha! De schurk heeft nog steeds de sleutel van het geluk!" gromde Ellert. "En hij ligt zich te verkneuteren, dat hij mij te handig af is geweest." Vloekend rende Ellert naar het hol, haalde een bijl en keerde terug bij zijn slapende vader. Met één ferme zwaai van de reuzenbijl doodde hij de nog steeds glimlachende Brammert. Toen hij grauwend overeind kwam, hoorde hij vlak achter zich gerinkel van belletjes en hij was onmiddellijk één en al aandacht.
"Onraad!" flitste het door zijn grote kop. "Er is iemand op mijn hei!" Toen hij om zich heen keek, zag hij in de verte een vrouwenfiguur wegrennen en hij vloog er met reuzenstappen achteraan.
"Hillegien!" brulde hij. "Niet weglopen! Blijf bij me. Je moet me de sleutel van het geluk geven!" Ze was al te ver weg. Toen hij de rand van de hei bereikte, zag hij Hillegien tussen de huizen van Ortelerveen verdwijnen. Woedend smeet hij zijn bijl achter haar verdwijnende gestalte aan en het blinkende staal drong met een oorverdovende slag in het hout van haar vaders voordeur. Maar Hillegien lag op dat moment al veilig en wel in de armen van haar ouders en de dreiging van Ellert kon haar niet meer deren.
Hoofdschuddend keerde Ellert terug naar de plaats waar Brammert op zijn rug in de hei lag te slapen. Zijn gezicht droeg nog steeds de gelukkige glimlach die de moordenaar zo tot razernij had gebracht.
Ellert gromde. Meer dan ooit was hij ervan overtuigd dat Brammert de sleutel van het geluk had gevonden en hij zocht de zakken van de dode reus af. Maar de sleutel die hij hoopte te vinden, was er niet. Op zijn knieën woelde hij door de hei in de omgeving van de dode Brammert. Hij groefde aarde centimeters diep om en gooide de heipollen om zich heen. Hij hijgde en blies zo hevig, dat het tot ver in de omtrek leek of er een zand verstuiving plaatsvond. En in de omliggende dorpen zeiden de mensen angstig tegen elkaar:
"Woedt er een orkaan of zijn Ellert en Brammert weer bezig?" Tot het plotseling weer stil werd. Doodstil.
Op de Drentse hei kroop de overgebleven reus Ellert uitgeput naar zijn hol. Hij had de sleutel van het geluk niet gevonden. Hij voelde zich gruwelijk eenzaam en hij besefte dat hij nooit meer ruzie met Brammert zou kunnen maken en ook Hillegien voorgoed kwijt was. In zijn wanhoop greep hij het gouden zwaard dat hij eens van een rijke ridder had gestolen en stiet het dwars door zijn hart. Hij stierf zonder glimlach.
Drenthe was van een groot gevaar verlost, maar Drenthe wist het niet. Tientallen jaren bleven de mensen de stille Drentse hei mijden, omdat ze ervan overtuigd waren dat daar de boze reuzen Brammert en Ellert rondwaarden. Meer dan een eeuw lang waagde geen verstandig mens het de Drentse hei te betreden, want je kon nooit weten of er niet plotseling een belletje zou gaan rinkelen.
Sinds enige tijd weten de mensen van Ortelerveen en de omliggende dorpen, dat ze niets meer te vrezen hebben van Ellert en Brammert. Eén roekeloze waagde zich op een dag in de buurt van de Drentse hei en toen alles rustig en stil bleef, is hij zelfs in de richting van het reuzenhol geslopen. De waarschuwingsdraden bleken nog steeds te werken en overal klonken nijdige belletjes. Maar geen reus verscheen. De heldhaftige speurder zag hen tenslotte tussen de hoog opgeschoten hei liggen. Allebei dood. Ellert met een verbeten trek om de jaloerse mond en Brammert met een glimlach.
In Ortelerveen vierden de mensen die avond feest. Voortaan hoefden ze geen reuzengeweld meer te vrezen en ze hadden dus een reusachtige reden om vrolijk en uitgelaten te zijn. Ze haalden een voorbijtrekkende kermis binnen en dansten drie dagen en nachten achter elkaar. En aan het eind van het feest bepaalde de burgemeester van Ortelerveen dat de grote vlakte op de Drentse hei voortaan Ellertsveld zou heten. En de zandhoop boven het reuzenhol Brammertshoop.
Je weet nu hoe ze aan die gekke namen komen, daar in Drenthe. En als je vriendjes of vriendinnetjes op een winderige winteravond eens lekker wilt laten griezelen, vertel je maar het verhaal van Ellert en Brammert.

Einde