De geluksteen

Lang geleden in een land hier ver vandaan, maar misschien ook gisteren in een stad hier heel dichtbij, liep er een mens over een lange brede weg. De man was soldaat geweest in het leger van de koning, of misschien was het de sultan. De oorlog was voorbij, de vrede was getekend, en iedereen zou weer aan het dagelijkse leven kunnen beginnen. De man was op weg naar huis. Maar het zou een lange reis zijn, en het voerde hem langs plekken waar hij nog nooit was geweest. Hij moest door onherbergzame streken, grote zandvlaktes, en door vreemde steden. Langs de plek waar de man nu liep zag hij langzaam steeds meer tekenen van bewoning. Hij zag wat huizen, stukjes grond, en hij zag ook wat mensen. Er was wel iets vreemds aan de hand, want elke keer als er een groepje huizen was, was er een stuk rots of zand. En dan weer een groepje huizen met stukken land. En dan weer, zo ging dat een heel stuk langs de weg voort. Er liepen alleen paadjes van de weg naar de groepjes huizen, en niet tussen de andere stukken land. De man kwam steeds dichter bij een stad, dat merkte hij wel, want de groepjes huizen en land lagen steeds dichter bij elkaar, en het werden er steeds meer. Ook waren er mensen op de weg. Maar de mensen liepen nooit alleen, altijd in meerdere tegelijk. Als hij langs een groepje mensen kwam, wilde hij altijd wel een vriendelijke groet geven, maar die werd nooit beantwoord. En als de groepjes mensen elkaar passeerden, zag hij dat ze elkaar niet groetten. En ook de mensen die op het land werkten groetten niet. Hoe meer hij om zich heen keek, hoe vreemder het hem scheen. Want op het eerste oog leken het allemaal gewone mensen, maar hij zag de mensen van een groepje heel erg op elkaar leken, Ze droegen precies de zelfde kleren, ze hadden hetzelfde haar. En zo was het ook met de huizen, de huizen van een groepje hadden dezelfde vorm, dezelfde kleur daken. En zelfs op het land groeide dezelfde groente. En als hij nog beter keek, zag hij dat mensen die op het land werkten bij huizen met groene daken, groenig haar hadden en groene kleren droegen. En dat op het land bij zo"n groepje bijvoorbeeld alleen maar boerekool groeide. De mensen zagen er moe uit en mager. De huizen waren overal vervallen. En het land, ondanks dat er wel gewassen groeiden, zag er kaal uit. Het leek de man dat er in dit bijzondere land veel armoe was. Het werd steeds drukker langs de weg want de man kwam dicht bij een stad. Een stad, een stad, het leek niet echt één stad. Het leken wel vier, vijf, zes verschillende stadjes. Groepjes huizen bij elkaar met lege winkeltjes en werkplaatsen. Er was ooit wel iets van een plein geweest, maar dat plein was nu leeg en stoffig, bij de huizen waren veel mensen maar op het plein liep niemand. Ook hier in deze stad met stadjes zag hij alleen maar dingen van dezelfde kleur bij elkaar. De man had een lange reis achter de rug en hij moest nog ver gaan. Hij zocht een plaats om uit te kunnen rusten en hij wilde ook graag wat eten, want hij had honger, en zelf niets meer in zijn oude soldatentas. De soldaat durfde niet zo goed naar iemand toe te lopen, want hij zag ook wel dat de mensen het hier in deze stad met stadjes het niet breed hadden. En trouwens, als hij op iemand af liep, liep iedereen snel door. De soldaat ging midden op het plein zitten, op iets wat vroeger een bankje was geweest. Hij keek eens om zich heen, hij keek naar de zon die stond te stralen aan de hemel, en dacht eens diep na. Terwijl hij daar zo zat zag hij vanuit zijn ooghoeken dat er heel voorzichtig uit elke stadje, uit de stad met stadjes, een kind het plein op kwam gedrenteld. Heel voorzichtig kwamen ze dichterbij. Hij zag iets in de ogen van de kinderen wat hij nog niet gezien had in de ogen van de grote mensen: ze leken wel nieuwsgierig. Zonder een woord te zeggen stopten de kinderen een paar meter voor hem, en gingen op de grond zitten. Ze spraken niet met hem, en zeker niet met elkaar. Het waren kinderen met groene haren, en groene schoenen en groene kleren, en kinderen met rode haren. De soldaat sprak een van de kinderen aan, hij zei: "ik heb honger, hebben jouw vader en moeder misschien iets te eten?" "Ach, we hebben niet veel, we eten alleen maar wortelen, want die zijn van ons. En we mogen dat nooit aan andere mensen geven." En een ander kind antwoordde precies hetzelfde. Alleen dat kind at alleen maar prei. En bij nog een ander kind, daar aten ze alleen maar tomaat of ui. Meer was er niet. De soldaat zag dat ook de kinderen honger hadden. Uit zijn ooghoeken zag hij dat er ook volwassenen naar de kinderen kwamen. Het leek alsof ze hun kinderen kwamen ophalen. Maar ook hier zag hij dat ze toch wel heel voorzichtig nieuwsgierig waren. Ze keken zo naar hem. En de man keek naar de mensen, naar zichzelf, en toen begreep hij het: hij had een groene broek, maar een rode jas, en een witte sjaal en een oranje pet. Het leek wel alsof de mensen dachten: hoe kan dat nou, al die kleuren aan één lijf. De man stond op, ging op het bankje staan en hij zei: "beste mensen, ik kom van ver, en ik heb honger, maar ik zie dat jullie dat ook hebben. En ik heb hier in mijn soldatentas een heel bijzondere steen, het is een wondersteen. Die steen heb ik gekregen van een oude wijze man, die mij vertelde dat waar de zon schijnt er altijd wel een plek is waar het geluk kan komen. "En gebruik daar dan de steen", had de oude wijze man gezegd. En van deze steen kan ik een pan met voedsel maken, met soep bij voorbeeld. En dan is er genoeg voor iedereen! De soldaat zag wel dat de mensen het niet echt geloofden, maar hij sprak rustig door. "Heeft iemand een pan voor me?" Een van de kinderen rende naar huis, langs zijn vader en zijn moeder, en kwam terug met een grote pan. Een ander kind haalde water uit het beekje dat langs de stad met stadjes slingerde. En een derde kind sprokkelde hout. En een vierde kind maakte daarmee een vuurtje. Het was ondertussen heel druk geworden op het plein. De mensen stonden onwennig met hun groepjes bij elkaar. De soldaat nam de steen en deed hem in de pan met water, die langzaam begon te dampen en te koken. Met een lepel proefde de soldaat uit de pan. "Nou, dat smaakt goed" zei hij vrolijk. "Er zou eigenlijk alleen nog een beetje zout bij moeten, en dan is hij wel goed hoor". Een van de kinderen keek zijn moeder aan, maar zonder iets te zeggen rende hij naar huis, en kwam terug met een kommetje zout. De soldaat deed het zout in de pan, en proefde na even geroerd te hebben. "Ach, wat bijzonder zeg, hij smaakt al goed! Er zou nog iets zoetigs bij moeten". Een kind met oranje haar, rende naar huis, en kwam terug met een hand worteltjes, wel wat oud, maar nog best goed om te eten. Nu nam de soldaat een lepel van het vocht en liet dat aan iemand proeven die groen haar had. "Ja dat is al heel lekker, er zou alleen nog iets van ....." "Prei!", riep zijn zoontje, "prei van ons". En meteen rende hij naar huis, en kwam terug met een bosje groene prei. Nu waren alle mensen dicht bij de pan gekomen, en iedereen proefde. En iedereen zei: "Ja, lekker, maar...." En iedereen zorgde er voor dat dat in de soep kwam wat nodig was. De pan werd voller en voller, en op het pleintje steeg een heerlijke damp van een geurige soep op. "Zo, de soep is klaar!" riep de soldaat, "Nu moeten we hem nog eten!" De mensen, mannen vrouwen en kinderen renden weg, en kwamen terug met groene lepels, gele soepkommen, Er kwam zelfs iemand terug met een tafel. Met rode tafels, blauwe stoelen. Alles werd in een prachtige kring midden op het plein neergezet. De kommen op de tafel. En de soldaat schonk de kommen vol. En hij deed de veelkleurige soep in een groene kom, zette er een bruine lepel in en bracht die naar een oranje tafel. De mensen waren ondertussen veel vrolijker geworden, ze liepen door elkaar en ze gingen helemaal niet meer zo voorzichtig naast elkaar zitten. Iedereen begon te eten, en overal kon je horen: "Oh, wat is dat lekker", "Ach wat smaakt dat goed, en dat allemaal door zo"n gelukssteen". Allen smulden van de overheerlijke soep, ze hadden in geen tijden zo lekker gegeten. Ze aten met elkaar de hele pan leeg. Alleen de soepsteen lag er nog in. De soldaat stond op en wilde vertrekken. "De soepsteen ligt nog in de pan" riep een kind. "Die mogen jullie houden, daar kun je nog wel 1000 maal soep van koken, als je het maar doet zoals wij het nu hebben gedaan". "Dat is een echte gelukssteen" zei een jongen met rood haar tegen een meisje met blauwe ogen. De soldaat lachte toen hij dat hoorde, terwijl hij het plein afliep. Buiten de stad gekomen, zocht hij een mooie ronde steen, stopte hem in zijn soldatentas en liep fluitend verder.

EINDE

Rens de Vette
op basis van het sprookje "de soepsteen"
Bron: de verhalen kalender