Sneeuwwit en Rozerood

Er was eens een arme weduwe, die woonde in een klein hutje met een klein tuintje erbij. In dat tuintje groeiden twee rozenstruiken. De ene droeg rozerode en de andere witte rozen en de vrouw noemde haar beide dochtertjes naar die rozenstruiken: 'Sneeuwwit' en 'Rozerood'.
Het waren een paar allerliefste meisjes en ze hielpen hun moeder waar ze maar konden. Toch waren ze niet in alles gelijk. Sneeuwwit was rustig en bedaard, maar Rozerood zwierf als het werk gedaan was, graag door velden en weiden om bloemen te plukken en met de vlinders te stoeien. Ondertussen bleef Sneeuwwit bij haar moeder thuis, hielp haar het wasgoed verstellen of las haar voor. Zo leefden ze allebei een eigen leven, maar ze hielden daarom niet minder van elkaar.
Als ze uitgingen hielden ze elkaar altijd bij de hand en als Sneeuwwit zei: 'We zullen altijd bij elkaar blijven', dan antwoordde Rozerood: 'Ja, ons hele leven lang'.
Dan lachte hun moeder en zei: 'Ja, en alles wat de ene heeft, zal ze altijd met de andere delen'.
Dikwijls gingen de meisjes ver het bos in om bessen te plukken, maar geen dier deed ze ooit kwaad. O nee! Die kenden de meisjes allemaal. Ze kwamen vriendelijk naar hen toe, als Rozerood en Sneeuwwit hen riepen. De haasjes aten koolblaadjes uit hun handen, de reeën liepen grazend met hen mee, de herten sprongen hen vrolijk voorbij en de vogels bleven op de takken zitten zingen, overal waar ze langs kwamen.
Nooit overkwam de meisjes een ongeluk. Als ze de tijd een beetje vergeten hadden en in het bos door de nacht werden overvallen, geen nood! Rustig gingen ze naast elkaar in het mos liggen en sliepen tot de morgen. Hun moeder wist dit wel en maakte zich nooit ongerust.
Eens hadden ze weer in het bos geslapen, en raad eens wat ze zagen toen ze wakker werden? Naast hen in het mos zat een kind in een glanzend zijden jurkje. Toen het zag dat de meisjes wakker werden, stond het op en keek ze vriendelijk aan. Maar het zei geen woord en meteen was het weer verdwenen in het bos. Toen de meisjes om zich heen keken, merkten ze dat ze vlakbij een diepe afgrond hadden geslapen. Ze werden bleek van schrik en Sneeuwwit zei: 'O Rozerood, kijk toch eens: als we nog twee stappen hadden gedaan, zou ons lieve moedertje ons nooit terug hebben gezien'.
Ze waren er stil van! En toen ze thuis kwamen en alles vertelden, zei hun moeder: 'Dat kind was zeker een engeltje dat over jullie gewaakt heeft'.
Sneeuwwit en Rozerood hielden het huisje zo keurig in orde dat het een lust was om te zien en elke morgen als hun moeder wakker werd, stond er een vaas met twee rozen voor haar bed: een witte en een rode. Die had Rozerood daar neergezet, 's Winters legde Sneeuwwit elke morgen het vuur aan en hing de blinkend gepoetste koperen ketel aan de vuurbaak er boven. En 's avonds, als buiten de sneeuwvlokken neerdaalden, zei moeder: 'Rozerood, schuif jij de grendel eens voor de deur'.
Daarna trokken ze dan alle drie hun stoelen bij de haard en de moeder nam haar bril en las de meisjes, die zaten te spinnen of te breien, voor uit een dik boek met mooie oude verhalen. Dichtbij het vuur tussen beide meisjes in, lag een lammetje en op een stang naast de schoorsteen zat een witte duif rustig te slapen, het kopje onder de vleugels.
Eens, toen ze daar op een winteravond weer zo vertrouwelijk bij elkaar zaten, werd er aan de deur geklopt. Verbaasd keken ze elkaar aan. Wie kon dat zijn? Maar de moeder zei: 'Vlug, Rozerood, doe open! Misschien is het iemand die verdwaald is in het bos'. Vlug sprong het meisje op om de deur open te doen. Ze dacht niet anders dan dat daar een verdwaalde reiziger zou staan. Je kunt dus wel begrijpen hoe ze schrok toen een grote zwarte beer zijn kop naar binnen stak. Ze gaf een gil en sprong terug; het lammetje begon angstig te blaten, het duifje fladderde verschrikt door de kamer en Sneeuwwit kroop weg onder haar moeders bed. Maar wat was dat? Daar begon me die beer opeens te praten! En raad eens wat hij zei? Hij zei: 'Wees maar niet bang, goeie mensen! Ik zal jullie heus geen kwaad doen. Ik zag licht branden in jullie huisje en toen dacht ik bij mezelf: wat zal het daar binnen lekker warm zijn! Ik ben werkelijk half bevroren! Mag ik me hier een beetje warmen, goede vrouw?’ Ja zeker, beer, kruip maar bij de haard, maar pas op dat je je vacht niet brandt!' 'Hier meisjes', riep moeder lachend, 'kom maar weer uit je schuilhoekjes te voorschijn. Deze beer zal jullie geen kwaad doen'. Sneeuwwit en Rozerood kwamen heel langzaam uit hun schuilplaats. Het leek wel of ze het nog niet goed vertrouwden, maar toen ze zagen dat het lammetje en de duif allebei weer rustig naar hun oude plaatsje terugkwamen, kregen ook zij weer moed. En toen de beer vroeg of ze de sneeuw een beetje uit zijn vacht wilden kloppen, haalde Sneeuwwit een bezem en Rozerood een stoffer, en weldra was er geen sneeuwvlokje meer in de zwarte berepels te bekennen. Behaaglijk strekte hij zich uit bij het vuur en liet een tevreden gebrom horen.
Het duurde niet lang of de meisjes voelden zich helemaal op hun gemak bij hun ruige gast. Ze kriebelden hem achter zijn oren, zetten hun voetjes op zijn rug en schoven zo zijn ruime vel heen en weer. Op het laatst haalden ze zelfs een tak te voorschijn en deden net of ze hem daarmee wilden afstraffen, maar telkens als hij bromde, schaterden ze van het lachen. De beer liet ze stil begaan. Alleen als ze het soms wat al te bont maakten, bromde hij zacht:
'O Sneeuwwit en Rozerood
Sla toch niet je vrijer dood!
Dat was me een pret in de oude hut! De moeder zat er lachend naar te kijken en toen het bedtijd werd zei ze tegen de beer: 'Je kunt gerust bij de haard blijven liggen, zwartje. Het is me daar buiten een weertje, vanavond!'
Dankbaar bromde de beer, maar toen het de volgende morgen begon te schemeren liep hij naar de deur en de meisjes begrepen dadelijk dat hij naar buiten wilde. Ze lieten hem samen uit en stonden hem nog een poosje na te kijken, tot hij in het bos verdween. 'Zou hij vanavond weer komen?' zei Rozerood.
'Ik hoop het!' riep Sneeuwwit. 'Het is toch zo'n goeie lobbes, ik begin nu al van hem te houden!'
En jawel, toen ze 's avonds bij de haard zaten, daar had je de beer ook alweer! Voortaan kwam hij elke avond en nooit schoven ze de grendels voor de deur voordat hij binnen was. Hij werd een echte huisvriend en ze begonnen hoe langer hoe meer van hem te houden. Hoe meer grapjes ze met hem uithaalden, des te prettiger leek hij het te vinden. Dit duurde zo tot in het voorjaar sneeuw en ijs begonnen te smelten en hier en daar al enkele groene blaadjes te voorschijn kwamen.
Toen zei de beer op een morgen tegen Sneeuwwit, die hem uitliet:'Nu moet ik afscheid nemen, want ik kom de hele zomer niet terug'.’Hè, wat jammer!' riep Sneeuwwit. 'Waar ga je dan naar toe?' 'Ik moet wel in het bos blijven om op mijn schat te passen waar de boze dwerg op loert. Die moet in de winter, als de grond hard bevroren is, beneden in zijn hol blijven, maar nu alles ontdooit, zal het wel niet lang meer duren, of hij komt weer te voorschijn en begint overal rond te snuffelen en te stelen. En wat hij eenmaal te pakken heeft en opgeborgen in zijn hol, dat krijg je niet zo gemakkelijk terug'.Sneeuwwit was heel bedroefd dat ze haar zwarte vriend nu lange tijd niet meer zou zien. Toen ze de grendel van de deur schoof en de beer zich door de opening naar buiten wrong, bleef zijn vel even haken aan de deurhaak en Sneeuwwit dacht dat ze een ogenblik een gouden glans zag schemeren onder zijn huid. Zeker wist ze het niet en ze kon het ook niet nader onderzoeken, want de beer liep op een draf weg en was meteen daarna al tussen de bomen verdwenen. Een poosje later stuurde de moeder Sneeuwwit en Rozerood naar het bos om hout te sprokkelen. Toevallig kwamen ze op een open plek waar ze een omgehakte boom zagen liggen en vlakbij de stam sprong iets heen en weer in het gras. Wat het was, konden ze niet zien, maar toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat het een dwerg was met een oud, gerimpeld gezicht en een ellenlange sneeuwwitte baard. Het ondereind van die baard zat vastgeklemd in een spleet van de boomstam. Het ventje sprong heen en weer als een hond aan een touw. Hij leek niet meer los te kunnen komen.
Zodra hij de meisjes in het oog kreeg, keek hij ze vals aan met zijn vurige rode ogen en schreeuwde woedend: 'Sta daar toch niet te kijken! Kunnen jullie niet bij mij komen om mij te helpen?'
'Wat heb je toch uitgevoerd, dat je zo vast zit?' vroeg Rozerood. 'Wil je dat graag weten, domme nieuwsgierige gans? Goed, dan zal ik het je vertellen. Ik wilde die stam splijten om wat hakhout te krijgen voor ons keuken vuurtje want daarvoor hebben we niet zulke grote blokken nodig als jullie, grove, begerige mensen. Ik had de wig al in de stam gedreven en het zou allemaal goed zijn gegaan, als dat vervloekte hout maar niet zo glad was geweest. Dat ding sprong onverwacht uit de spleet voordat ik mijn mooie witte baard er uit kon trekken; nu zit die ertussen en kan ik niet wegkomen. Zeg, flauwe melkgezichten, lach me niet uit, hoor! Foei, wat zijn jullie dom en laf!'
De meisjes deden alles wat ze konden om de baard uit de spleet te trekken, maar er was geen beweging in te krijgen.
'Wacht maar, mannetje', zei Rozerood vriendelijk, 'ik zal gauw even hulp gaan vragen in het dorp. In een minuut of tien ben ik terug'.’Wil je dat wel eens laten, schaapskop die je bent?' gilde het kereltje. 'Ik wil niets te maken hebben met die domkoppen uit jullie dorp. Zijn jullie dan zo oliedom dat je er niets anders op kunt bedenken?' 'Wees maar niet zo ongeduldig, vriendje', zei Sneeuwwit zacht, 'ik heb er al wat op bedacht!'
Ze haalde een schaartje uit haar zak en knipte het onderste stuk van de baard af. Maar als je nu mocht denken dat de dwerg dankjewel zei, heb je het mis. Daar dacht hij geen ogenblik aan! Toen hij los was, haalde hij tussen de boomwortels een zak vol goudstukken te voorschijn en liep er mee weg, in zichzelf grommend: 'Zulk onbeschaafd tuig! Dat knipt me daar zomaar een stuk van mijn mooie baard af! De drommel mag ze halen!' En met zijn zak op de rug verdween hij tussen de struiken.
Een poos later gingen Sneeuwwit en Rozerood eens met hengels naar de beek om een maaltje vis te vangen. Toen ze er aankwamen, zagen ze aan de waterkant iets heen en weer hippen. Het leek wel een grote sprinkhaan, maar toen ze dichterbij kwamen, merkten ze dat het weer dezelfde dwerg was. 'Wat voer je daar toch uit, klein ventje?' vroeg Rozerood. 'Ben je misschien van plan een bad te nemen? 'Nee, mal schepsel, ik ben niet gek, als je dat soms denkt! Zie je dan niet dat die vervloekte vis me het water in wil trekken?' Het dwergje had daar rustig zitten hengelen, maar toen had de wind met zijn baard gespeeld, zodat die verward was geraakt in het hengelsnoer. Dadelijk daarna had hij beet en wel een reusachtige snoek! Natuurlijk had hij geen kracht genoeg om dat grote beest op te trekken, en de vis, die graag weer vrij wilde, trok uit alle macht. Het dier was zo sterk, dat het dwergje onmogelijk op de been kon blijven. Angstig greep het zich vast aan alle riethalmen en biezen die het maar te pakken kon krijgen; maar dat hielp hem niet veel. De vis sleurde hem telkens verder naar de waterkant, en hij moest wel mee, of hij wilde of niet! Als de meisjes niet gekomen waren, zou hij jammerlijk zijn verdronken. Ze deden alle moeite om het snoer uit zijn baard los te maken, maar het lukte niet! Er zat dus niets anders op dan dat Sneeuwwit haar schaartje maar weer te voorschijn haalde.
'Knip, knip, knip!' De vis ging er vandoor met de hengel, maar de dwerg was gered. En die was natuurlijk weer woedend toen hij zag dat zijn kostbare baard alweer een stuk korter was geworden.
'Wat zijn dat voor manieren, domme ezels?' gilde hij. 'Is het nog niet genoeg dat jullie laatst het onderstuk van mijn baard hebben afgeknipt? Moest het mooiste gedeelte er ook nog aan geloven? Ik schaam me dood, zoals ik er nu uitzie. Ik durf me bij mijn eigen familie bijna niet meer te vertonen en dat is allemaal jullie schuld! Moge het ongeluk jullie vervolgen, waar je ook gaat!' Dit zeggende, haalde hij van tussen het riet een zak vol parels te voorschijn, slingerde die over zijn schouder en verdween achter een grote steen. De meisjes keken elkaar aan of ze allebei zouden gaan huilen, maar toen moesten ze opeens weer lachen om elkaars benauwde gezichten. Daarna gingen ze maar gauw vissen, want als ze geen vis vingen, zouden ze die middag niets te eten krijgen.
Weer een poosje later gebeurde het dat de moeder Sneeuwwit en Rozerood naar de stad stuurde om naalden, garen, veters, knopen en allerlei ander gerei te kopen dat ze nodig had. De kortste weg naar de stad liep over een groot heideveld, bezaaid met rotsblokken. Daar zagen ze van hoog uit de lucht een grote roofvogel eerst langzaam en toen sneller en sneller naar beneden schieten, vlak achter een rots. Op datzelfde ogenblik weerklonk een doordringend gegil en gejammer. Zo hard ze konden liepen de meisjes naar de plek waar dat vandaan kwam en daar zagen ze tot hun grote schrik een reusachtige koningsarend, die juist weer omhoog wilde vliegen met hun oude kennis, de boze dwerg, in zijn klauwen. Nog net kon Sneeuwwit zijn baard vastgrijpen, terwijl Rozerood stevig aan zijn kleren trok, tot de arend eindelijk zijn prooi losliet. Gelukkig, de dwerg was gered! Maar ook deze keer begon hij zo gauw hij een beetje van de schrik bekomen was te schelden en te vitten. 'Jullie galgebrokken', gilde hij met zijn schelle stem, 'het wordt hoe langer hoe erger met jullie! Eerst moest alleen mijn mooie baard er aan geloven, maar kijk nu mijn kleren eens aan! Aan flarden zijn ze en dat is jullie schuld, domme schepsels dat jullie zijn'. En terwijl de meisjes elkaar nog verbluft stonden aan te kijken bij deze nieuwe scheldpartij, pakte hij vlug een zak met edelstenen op en verdween in zijn hol. De meisjes waren diep verontwaardigd over de ondankbaarheid van dat kwaadaardige kleine monster.
'We moeten hem maar nooit meer helpen', zei Rozerood. Maar Sneeuwwit antwoordde dat hij toch een levend schepsel was. 'Hoe kan je het dan laten hem te helpen als hij in levensgevaar is?' zuchtte ze. 'Maar hij verdient het eigenlijk niet, dat is zeker!'
In de stad hadden ze heel wat boodschappen te doen en toen ze op de terugweg weer over de hei kwamen, begon het al donker te worden. Toen ze weer bij de rots kwamen waar ze de dwerg 's morgens het leven hadden gered, fluisterde Rozerood opeens: Stil, Sneeuwwit, geef geen geluid en kijk eens wie daar zit!'
Jawel, daar zat de dwerg en voor hem op een vlak stuk rots lagen allemaal kostbare stenen, parels en juwelen te flonkeren in de laatste stralen van de avondzon. 'Wat mooi!' riep Sneeuwwit hardop. Ze kon het niet laten.
Maar o wee, wat was de dwerg boos dat ze hem betrapt hadden bij het bewonderen van zijn schatten!
'Stommelingen!' riep hij en zijn gezicht werd pimpelpaars van woede, 'sta daar niet te kijken alsof je niet wijs bent!'
Hij zou nog heel wat meer gezegd hebben en heel wat ergers ook want hij was razend.
Maar daar klonk opeens een zwaar gebrom en van tussen de rotsblokken kwam een grote zwarte beer te voorschijn. Dodelijk verschrikt sprong de dwerg op. Hij probeerde nog gauw in zijn holletje weg te kruipen, maar dat lukte niet. De beer had hem al te pakken. Nu begon hij te bidden en te smeken: 'Ach lieve beste beer, laat mij toch vrij! Ik zal je al mijn schatten geven; kijk maar eens wat een kostbare dingen daar op die steen liggen. Maar eet mij alsjeblieft niet op! Wat heb je aan zo'n oud uitgedroogd scharminkeltje? Je voelt me niet eens tussen je tanden! Kijk maar liever eens naar die twee meisjes, die daar staan! Daar heb je wat aan, ze zijn zo vet als boter. Daar kan je van smullen'.
Maar de beer luisterde niet naar zijn praatjes. Eén slag van zijn zware klauw en daar lag de boze dwerg! Er was geen beweging meer in hem. De meisjes waren weggelopen, maar de beer riep:
'Sneeuwwit en Rozerood, wees maar niet bang! Jullie kennen mij toch nog wel?'
Ja, nu herkenden ze zijn stem en ze kwamen dadelijk naar hem toe, blij dat ze hun oude vriend weer eens zagen.
Toen gebeurde er een wonder! Op hetzelfde ogenblik viel de berehuid van hem af en daar stond een mooie jonge man, gekleed in zijde en fluweel. 'Ik ben een koningszoon, meisjes', zei hij vriendelijk. 'Deze slechte dwerg heeft mij eerst al mijn schatten ontstolen en mij daarna zo betoverd, dat ik in de gedaante van een beer door de bossen moest zwerven.
'Alleen zijn dood kon mij verlossen; maar kijk, zulke dwergen leven meestal honderden jaren, en hij paste natuurlijk wel op dat hij nooit in mijn handen viel.'Maar nu heeft hij eindelijk het loon gekregen voor al zijn slechte daden. Ziezo en nu gaan we eerst naar jullie moeder'. Zo gezegd, zo gedaan. Wat keek de goede vrouw vreemd op toen ze haar dochtertjes zag aankomen met een prins! En nog meer verbaasde ze zich toen diezelfde prins haar vroeg of ze het goed vond dat hij met Sneeuwwit trouwde. Ja, moeder vond het goed en Sneeuwwit had er zelf ook helemaal niets op tegen, maar dan moesten haar moeder en Rozerood altijd bij haar blijven wonen. Ze reisden toen met elkaar naar het koninkrijk van de jonge prins en het is niet te zeggen hoe blij zijn ouders waren toen ze hem terugzagen. Hij had ook nog een broer en toen die Rozerood zag, vroeg hij haar dadelijk ten huwelijk. En zo werden er na een poosje twee bruiloften gevierd.

Oude Bekenden: bekende sprookjes naverteld door:
Nienke van Hichtem