De twee broeders

Er waren eens twee broeders; de één was rijk en de ander was arm. De rijke was goudsmid en had een slecht karakter, de ander was bezembinder en een goed mens. De arme had twee kinderen, tweelingen en jongens, en ze leken precies op elkaar, als twee druppels water. De twee jongens gingen nu en dan naar het huis van hun oom en kregen wel eens wat eten dat over was. Nu gebeurde het eens dat de arme man in het bos was om rijshout te halen; en toen zag hij een vogel, die helemaal van goud was; en zo mooi, dat hem zoiets nog nooit voor ogen was gekomen. Hij nam een steentje, gooide het naar hem en trof hem juist, maar er viel alleen één gouden veer af, en de vogel vloog weer weg. De man nam de veer op en bracht die bij zijn broer; die bekeek het en zei: "het is zuiver goud!" en hij betaalde hem er flink voor. De volgende dag klom de bezembinder in een berk om wat dunne twijgen af te snijden; daar vloog diezelfde vogel weg, en toen de man nakeek, waar hij vandaan kon komen, zag hij een nest, en daar lag een ei in, en dat was van goud. Hij nam het ei mee naar huis, en bracht het weer naar de goudsmid, en die zei weer: "Het is zuiver goud," en hij woog het en gaf hem de waarde. Ten slotte zei de goudsmid: "Ik zou die vogel zelf wel willen hebben." De arme broer ging nu voor de derde maal naar het bos, en hij zag de gouden vogel weer in diezelfde boom zitten; toen nam hij een grote steen, trof hem, de vogel viel naar beneden en hij bracht hem bij zijn broer. Hij kreeg er een hele hoop goud voor. "Nu ben ik geholpen," dacht hij en hij ging voldaan naar huis.

De goudsmid was verstandig en slim. Hij wist wel, wat dat voor een vogel was. Hij riep zijn vrouwen zei: "Je moet die gouden vogel voor me braden, en zorgen dat er niets wordt weggedaan: ik heb lust hem helemaal alleen op te eten." Maar het was geen gewone vogel, integendeel het was een zeer bijzondere, en wie hart en lever at, vond iedere morgen een stuk goud onder z'n hoofdkussen. De vrouw maakte de vogel op, stak hem aan het braadspit en liet hem braden. Nu gebeurde het dat, terwijl hij voor het vuur stond en de vrouw om ander werk nodig de keuken uit moest, de kinderen van de arme bezembinder binnen kwamen. lopen; en ze draaiden een paar keer aan 't spit. En toen er juist twee stukjes uit de vogel in de pan vielen, zei de één: "Die paar stukjes zullen wij opeten, ik heb zo'n honger, en niemand zal er immers wat van merken." Toen aten ze de twee stukjes ,op, maar de vrouw kwam weer binnen, zag, dat ze wat aten en sprak: "Wat hebben jullie gegeten?" "Een paar stukjes die uit de vogel vielen," antwoordden ze. "Dat is hart en lever geweest," zei de vrouw heel verschrikt. En opdat haar man niets zou missen en niet boos zou worden, slachtte ze dadelijk een haantje, nam daar hart en'lever uit en stopte die in de gouden vogel. Toen hij gaar was, deed ze hem op en bracht hem aan de goudsmid, en die at hem helemaal alleen op en,liet niets over. Maar de volgende morgen toen hij onder zijn kussen voelde en dacht dat hij een goudstuk kreeg, was daar net zo weinig te vinden als anders.

'Maar de twee kinderen wisten niet wat hun voor een geluk ten deel Was gevallen. Want toen zij de volgende morgen opstonden, viel er iets op de grond al rinkelend, en toen ze 't opraapten - toen waren het twee goudstukken. Ze brachten ze aan hun vader, die heel verwonderd

zei: "Hoe kan dat nu?" Maar toen ze er de volgende morgen weer twee vonden, en zo elke dag, ging hij naar zijn broer en vertelde hem de wonderbaarlijke historie. De goudsmid

begreep dadelijk hoe het gekomen was, en dat het de kinderen waren, die 't hart en de lever van de vogel hadden opgegeten. Om zich te wreken en omdat het een jaloers en hardvochtig man was, zei hij: "Jouw kinderen hebben verbinding met de Boze; neem 't geld niet aan, en duld hen niet langer in je huis; want de Boze heeft macht over hen en kan jou ook nog in 't verderf storten." De vader vreesde de Boze, en hoe zwaar het hem ook viel, hij bracht de tweelingen toch ver weg in het bos en liet ze daar, hoewel met bezwaard hart, alleen achter. Nu zwierven de beide kinderen in het bos, zochten de weg naar huis, maar die konden ze niet vinden, en ze verdwaalden steeds meer. Eindelijk kwamen ze een jager tegen en die vroeg: "Van wie zijn jullie, kinderen?" "Wij zijn de jongens van de arme bezembinder," antwoordden ze, en ze vertelden hem, dat hun vader hen niet langer in huis wou houden, omdat er elke morgen een goudstuk onder hun hoofdkussen lag. "Nu," zei de jager, "dat is nu juist zo kwaad niet, als jullie maar flinke jongens blijven en niet gaan luieren." De goede man vond de jongens aardig, en omdat hij zelf geen, kinderen had, nam hij ze mee naar huis en zei: "Dan zal ik jullie vader zijn en je opvoeden." Zo leerden ze bij hem het jagersvak, en het goudstuk, dat ze ieder 's morgens bij het opstaan vonden, bewaarde hij voor hen voor als ze het later nodig hadden.

Toen ze groot waren geworden, nam hun pleegvader hen op een goede dag mee naar het bos en zei: "Nu moeten jullie vandaag proefschieten, dan kan ik jullie je eigen gang laten gaan.

en je tot jagers benoemen." Ze gingen met hem mee naar het terrein, en wachtten lang, maar er kwam geen wild. Toen keek de jager naar boven en daar kwam een vlucht wilde ganzen in driehoeksvorm aanvliegen, en hij zei tegen de ene: "Schiet nu één van elke punt van de driehoek." Dat deed hij en zo volbracht hij zijn proefstuk. Weldra kwam er nog een vlucht ganzen aan, maar deze in de vorm van het cijfer 2: nu beval de jager de andere om ook van elke hoek één te treffen, en hem lukte dit proefschot ook. Nu zei de pleegvader: "Nu verklaar ik jullie vrij, jullie zijn volleerde jagers." Daarop gingen de tweelingen het bos in, beraadslaagden met elkaar en spraken wat af. En 's avonds bij het avondeten, zeiden ze tegen hun pleegvader: "We beginnen niet te eten, we nemen' geen stuk, voor u ons een verzoek hebt toegestaan." Hij zei: "En wat is dat verzoek?" "Wij zijn nu volleerd, maar we kennen de wereld nog niet; sta ons toe dat wij hier vandaan gaan en gaan reizen." Toen zei de oude man met vreugde: "Jullie praten als flinke jagers, wat je vraagt was ook steeds mijn wens: ga reizen, het zal jullie goed gaan." En toen aten en dronken ze vrolijk met elkaar. De dag van 't vertrek brak aan. De pleegvader gaf hun ieder een goede buks en een hond, en elk mocht van de gespaarde goudstukken nemen, zoveel hij wilde. Een eind ging hij nog met hen mee, maar bij het afscheid gaf hij hun 'een blank mes; en zei: "Wanneer jullie ooit uit elkaar gaan, stoot dan dit mes bij de scheiding van de weg in een boom; wie terugkeert kan daaraan zien, hoe het de afwezige broeder gegaan is, want de kant waarlangs hij is weg. gegaan, roest wanneer hij sterft, maar zolang hij leeft, blijft die kant van het mes blank." De beide broers gingen nu steeds verder, en kwamen toen in zo'n groot bos, dat ze onmogelijk in één dag erdoor konden. Ze overnachtten dus in het bos, en aten wat ze in hun knapzak hadden, de volgende dag kwamen ze er ook nog niet uit. Maar ze hadden geen eten meer bij zich en de ene zei: "We moesten maar wat schieten, anders krijgen we honger." Hij laadde zijn buks en keek eens rond. Nu kwam er een oude haas aangesprongen, hij legde aan, maar de haas riep:

"Lieve jager, laat mij leven ik zal u ook twee jongen geven!"

En hij sprong in 't struikgewas en bracht hun twee jonge haasjes. De diertjes sprongen zo vrolijk en waren zo aardig, dat de jagers hen niet konden doden. Ze hielden hen bij zich en de haasjes volgden hen op de voet. Daar sloop een vos voorbij, ze wilden aanleggen, maar de vos riep:

"Lieve jager, laat mij leven ik zal u ook twee jongen geven."

En hij bracht hun twee jonge vosjes, en de jagers hadden ook geen lust die te doden, ze gaven hen aan de haasjes als gezelschap, en ze gingen achter hen aan. Het duurde evenwel niet lang, of daar schreed een wolf uit het struikgewas, de jagers legden aan, maar de wolf riep

"Lieve jager, laat mij leven ik zal u ook twee jongen geven."

De twee jonge wolfjes mochten bij de andere diertjes spelen, en zo liepen ze hen allemaal na. Daarop kwam een beer, die wilde ook liever blijven rondlopen en riep:

"Lieve jager, laat mij leven ik zal u ook twee jongen geven."

Nu kwamen er ook nog twee beertjes bij, het waren al acht jonkjes. Ten slotte: wie kwam daar aan? Een leeuw en hij schudde zijn manen. Maar de jagers lieten zich niet bang maken en legden op hem aan. Maar de leeuw sprak net als de anderen:

"Lieve jager, laat mij leven ik zal u ook twee jongen geven."

En ook hij haalde zijn jongen te voorschijn, en zo hadden de jagers twee leeuwtjes, twee beertjes, twee wolfjes, twee vosjes en twee haasjes die hen allemaal naliepen en hen dienden. Intussen hielp dat allemaal niet voor de honger, en daarom zeiden ze tegen de vossen: "Hoort eens, jullie sluipertjes, zorg dat we wat te eten krijgen, jullie zijn toch zo listig en uitgeslapen." Zij antwoordden: "Er is een dorp, niet ver van hier; daar hebben we al menig kippetje gehaald, we zullen de weg wijzen daarheen." Ze gingen nu naar het dorp, maar ze kochten er eten en lieten ook de dieren voer geven; en toen trokken ze verder. Maar de vossen wisten in die omgeving goed de weg, vooral waar de kippenrennen waren, en ze konden de jagers overal op de goede plaats brengen.

Nu trokken ze nog wat rond, maar ze konden geen betrekking vinden, waar ze samen dienst konden nemen, en toen zeiden ze: "Het helpt niet, we moeten uit elkaar." Ze verdeelden de dieren, zodat ieder één leeuw kreeg, één beer, één wolf, één vos en één haas, dan namen ze afscheid, beloofden elkaar broedertrouw tot in de dood. En het mes, dat hun pleegvader hun mee had gegeven, stootten ze in een boom; daarop trok de één naar het Oosten en de ander naar het Westen.

De jongste kwam met zijn dieren naar de stad. Maar er was overal zwart floers over de stad. Hij ging naar de herberg en vroeg de waard, of hij zijn dieren geen onderdak voor de nacht

kon geven. De waard gaf hem een stal met een gat in de wand, toen kroop de haas naar buiten en haalde zich een kool, en de vos haalde een kippetje, en toen hij dat op had gegeten, ging hij de haan erbij halen; maar de wolf en de beer en de leeuw ;waren te groot en konden niet door 't gat. Toen liet de waard hen naar een wei brengen, waar een koe lag en daar mochten ze eten naar hartelust. Toen de jager dus voor zijn beesten had gezorgd, vroeg hij aan de waard, waarom de hele stad zo met rouwfloers was behangen? De waard zei: "Omdat morgen de dochter van onze koning sterft." "Is ze dan zo ziek?" vroeg de jager. "Neen," zei de waard, "zo gezond als een vis, maar sterven moet ze toch." "Hoe dat zo?" vroeg de jager. "Buiten de stad is een hoge berg, en daarop woont een draak, en die draak moet ieder jaar een jonge jonkvrouw hebben, anders verwoest hij hier het hele land. Nu zijn alle jonge meisjes al geofferd, en er is niemand meer dan de dochter van de koning, maar er is geen genade, ze moet aan hem uitgeleverd worden, en dat gebeurt morgen." De jager zei: "Waarom maken ze dan die draak niet dood?" "Ach," antwoordde de waard, "er zijn al zoveel ridders die dat geprobeerd hebben, maar ze hebben er allen met hun leven mee moeten boeten en de koning heeft nog beloofd, dat hij die de draak overwint, zijn dochter tot vrouw zal krijgen, en ook zou hij na de dood van de koning erfgenaam zijn van het koninkrijk."

De jager zei daar verder niets op, maar de volgende morgen nam hij al z'n dieren met zich mee en ging met hen de drakenberg op. Bovenop stond een klein kapelletje; 'op het altaar stonden drie volle bekers, en daarbij stond een opschrift: "Wie deze beker leegdrinkt, wordt de sterkste man op aarde, en hij kan het zwaard zwaaien, dat voor de drempel begraven ligt. " Toen dronk de jager niet, maar hij ging weer naar buiten om 't zwaard in de grond te zoeken, maar hij had geen macht het op te tillen. Hij ging toen weer naar binnen en dronk de beker leeg, en toen kon hij het zwaard optillen en hij kon het heel goed zwaaien. Toen het uur naderde, waarop de jonkvrouw aan de draak moest worden uitgeleverd, begeleidde de koning haar, met de maarschalk en de hele hofhouding. Van verre zag ze de jager al op de Drakenberg staan, en ze dacht dat de draak haar al stond op te wachten, en ze durfde de berg niet op, maar eindelijk, omdat de stad dan verwoest zou worden, besloot ze de zware gang te maken. De: koning en de hofhouding keerden huiswaarts in diepe rouw, maar de maarschalk moest blijven staan en uit de verte alles zien.

Toen de prinses bovenop de berg was gekomen, trof ze daar niet de draak aan, maar de jeugdige jager. Hij troostte haar en zei dat hij haar wilde redden, hij bracht haar het kapelletje in en sloot haar daarin op. En het duurde niet lang, of met een geweldig gedruis kwam daar de zevenkoppige draak aangestormd.

Toen hij de jager zag, verwonderde hij zich en zei: "Wat hebt u hier op de berg te maken?" De jager antwoordde: ik wil met u strijden."

De draak zei: "Reeds menig ridder heeft hier het leven gelaten, met u zal ik ook wel afrekenen," en hij ademde vuur uit zeven muilen. Dat vuur moest het droge gras ontsteken en de jager moest stikken in gloed en rook, Maar de dieren kwamen er aan. en trapten het vuur uit. Toen rende de draak op de jager in, maar hij zwaaide zijn zwaard zodat het floot in de lucht, spuwde vuurvlammen over de jager uit, en wilde zich op hem neerstorten, maar de jager trok zijn zwaard weer en hakte, hem nog eens drie koppen af. Het ondier zonk nu neer, maar toch wilde hij weer op de jager los, maar de jonge jager sloeg hem met zijn laatste kracht de staart af, en omdat hij toen niet meer vechten kon, riep hij er zijn dieren bij, en die scheurden de draak in stukken. De strijd was ten einde, de jager opende de kapel weer en hij vond de prinses op de grond liggen. Ze had van angst en schrik gedurende het vechten 't 'bewustzijn verloren. Hij droeg haar naar buiten, en toen ze weer tot zichzelf kwam en ,haar ogen opsloeg, liet hij haar zien hoe de draak in stukken was gescheurd, en hij vertelde haar dat ze nu bevrijd was. Ze was blij en zei: "Nu zult u mijn echtgenoot worden, want mijn vader heeft mij beloofd aan degene die de draak doodt." Daarop nam ze haar kralen ketting en verdeelde de kralen onder de dieren, om hen te belonen, en de leeuw kreeg het gouden slotje. Maar haar zakdoek, met haar eigen naam erop, gaf ze aan de jager, en die ging nog naar de draak toe sneed uit de zeven drakenkoppen de zeven drakentongen, wikkelde die in de zakdoek en bewaarde ze goed.

Toen dat gebeurd was, voelde hij zich door het vuur en door de inspanning zeer vermoeid, en hij zei tegen de prinses: "We zijn beiden zo vermoeid, laten we wat gaan slapen." Zij zei: "Ja," en ze gingen op de grond liggen. En de jager zei tegen de leeuw: "Wees waakzaam en zorg, dat niemand ons overvalt, terwijl we nog slapen," en toen sliepen ze beiden in. De leeuw ging ernaast liggen om de wacht te houden, maar hij was ook moe van 't vechten, zodat ,.hij de beer riep en zei: "Ga jij naast me liggen, ik ben slaperig, komt er wat, maak me dan wakker." De beer ging naast hem liggen, maar hij was ook moe en riep de wolf en zei: "Ga jij naast me liggen, ik moet wat slapen, ,en als er wat gebeurt, roep me dan." De wolf ging dus naast hem liggen, maar ook de wolf was moe, en hij riep de vos en sprak: "Ga jij eens naast me liggen, ik moet even slapen, als er wat gebeurt, roep me dan." Dus ging toen de vos daarnaast liggen, maar ook de vos was moe, en hij riep de haas en zei: "Ga jij naast me liggen, ik moet nu even slapen, en als er wat gebeurt, maak me dan wakker." Toen ging de haas naast hem zitten, maar die arme haas was ook al moe, en hij had niemand die hij kon vragen voor hem te waken, en zo sliep hij in. Daar sliepen nu de prinses, de jager, en de leeuw, en de beer, en de wolf en de vos, en de haas, en ze sliepen allen de slaap der rechtvaardigen.

Maar de maarschalk die van ver had 'moeten toezien, had gemerkt, dat de draak niet met de prinses weggevlogen was, en toen alles op de berg zo stil werd, vatte hij moed en ging naar boven. Daar lag de draak in stukken en verscheurd ter aarde, niet ver daarvan de prinses, en een jager met allemaal dieren, allemaal in diepe slaap. En daar hij een lelijke, goddeloze kerel was, nam hij zijn zwaard, en hakte de jager 't hoofd af, en nam de prinses op de arm en droeg haar de berg af. Ze werd wakker en schrok, maar de maarschalk zei: "Je bent in mijn macht, en je moet zeggen, dat ik de man was, die de draak doodde." Dat kan; ik niet," zei ze, "want de jager heeft het gedaan met zijn dieren." Toen trok hij zijn zwaard en dreigde haar te doden, als ze niet deed wat hij zei, en zo dwong hij haar, dat ze het beloofde. Daarop bracht hij haar bij de koning. Die was buiten zichzelf van blijdschap, toen hij zijn eigen kind weer levend voor zich zag" terwijl hij verwacht had, dat ze door het ondier zou zijn verscheurd. De maarschalk zei tegen hem: "Ik heb de draak gedood, en de jonkvrouwen het hele rijk bevrijd, nu eis ik haar op als vrouw, zoals het was afgekondigd." De koning vroeg aan de prinses: "Spreekt hij de waarheid?" "Ach ja," antwoordde ze, "het zal wel waar zijn, maar ik wil de voorwaarde, dat de bruiloft pas over jaar en dag gevierd wordt,'? want ze dacht: in die tijd zal ik wel iets van mijn lieve jager horen.

Op de Drakenberg echter lagen nog alle dieren rij aan rij naast hun dode meester, en sliepen, en toen kwam er een grote hommel, die ging op de neus van de haas zitten, maar de haas veegde hem weg met zijn poot en sliep door. Weer kwam de hommel, maar de haas veegde hem weer weg en sliep door. Toen kwam de hommel voor de derde keer, stak hem in zijn neus en toen werd de haas wakker. Zodra de haas wakker was, wekte hij de vos, en de vos de wolf, en de wolf de beer, en de beer de leeuw. En toen de leeuw wakker werd, en zag dat de prinses weg was en zijn meester gedood, begon hij verschrikkelijk te brullen en riep: "Wie heeft dat gedaan? Beer, waarom heb je me niet wakker gemaakt?" En de beer vroeg aan de wolf: "Waarom heb je me niet gewekt?" En de wolf aan de vos: "Waarom heb je me niet gewekt?" En de vos aan de haas: "Waarom heb je me niet gewekt?" Alleen de arme haas kon de schuld op niemand anders gooien. En toen wilden ze hem allemaal aanvallen, maar hij zei: "Dood mij nu niet' Ik zal onze meester weer levend maken. Ik weet ergens een berg, en op die berg groeit een plant, en die plant, in de mond gestoken, kan alle ziekten en alle wonden weer genezen. Maar die berg ligt tweehonderd uur hier vandaan." Maar de leeuw zei: "In vier en twintig uur moet jij heen en terug gelopen zijn en die plant hier brengen." De haas sprong weg met grote sprongen, en werkelijk, in vierentwintig uur wàs hij terug en hij had de plant bij zich. De leeuw zette eerst het hoofd van de jager weer op zijn hals, toen stak de haas hem de plant in de mond, weldra groeide alles weer aaneen, het hart ging slaan, en het leven keerde weer. De jager werd wakker en schrok, toen hij de prinses niet meer zag, en hij dacht: misschien is ze weggegaan, terwijl ik sliep, om me kwijt te zijn. De leeuw had inderhaast het hoofd verkeerd om opgezet, maar dat merkte hij niet onder zijn treurige gedachten over de prinses, pas 's middags toen hij eten wilde, merkte hij dat zijn mond aan de kant van zijn rug was, en daar begreep hij niets van en hij vroeg de dieren wat er in zijn slaap gebeurd was? Toen vertelde de leeuw hem, dat ze allemaal van moeheid waren ingeslapen, en bij 't ontwaken hadden ze hem dood gevonden, met afgeslagen hoofd, de haas had de levensplant gehaald maar in de haast hadden ze zijn hoofd verkeerd om opgezet; maar' hij wilde de fout graag goedmaken. Hij haalde het hoofd van de jager er af; draaide het om, en de haas genas alles weer met de plant.

Maar de jager was niet vrolijk, hij trok de wereld in en liet zijn dieren dansen voor de mensen. Nu gebeurde het, dat hij precies na een jaar weer in dezelfde stad kwam, waar hij de prinses van de draak had verlost, en nu was de stad helemaal behangen met rood scharlaken. Toen zei hij tegen de waard: "Wat betekent dat? Het vorig jaar was de stad met rouwfloers overdekt, en wat moet nu dat rood scharlaken?" De waard antwoordde: "Het vorig jaar zou onze prinses aan de draak worden uitgeleverd, maar de maarschalk heeft de draak overwonnen en gedood, en nu zal morgen de bruiloft worden gevierd; daarom was het eerst rouw en nu is er feest in voorbereiding!"

De volgende dag, de bruiloftsdag, sprak de jager tegen de middag tegen de waard: "Gelooft u wel, heer waard, dat ik vanmiddag het brood van de koning bij u eten zal?" "Nu," zei de waard, "al zou je daar honderd goudstukken op verwedden, ik geloof, dat dat niet waar is!" De jager nam de weddenschap aan, en zette er een buidel met evenveel goudstukken tegenin. Dan riep hij de haas, en zei: "Ga jij er eens op uit, lieve springer, en haal me wat van het brood, dat de koning eet." Nu was het haasje het minst van allen, hij kon de boodschap door geen ander laten doen, dus hij moest zelf de benen nemen. "Ach," dacht hij, "als ik zo alleen door de straten moet springen, dan gaan alle slagershonden achter me aan." Zoals hij vreesde, gebeurde het ook, alle honden kwamen achter hem aan en wilden zijn mooie velletje hebben. Maar hij maakte sprongen - je hebt het nooit zo gezien! - en hij vluchtte in een schildwachtershuisje, zonder dat de soldaat het zag. Daar kwamen de honden en wilden hem eruit jagen, maar de soldaat wilde geen gekheid, en sloeg er met de kolf van zijn geweer zo op los, dat ze blaffend en huilend wegliepen. Toen de haas merkte, dat de lucht gezuiverd was, sprong hij het slot binnen, regelrecht naar de prinses. Hij ging onder haar stoel zitten en krabbelde aan haar voet. Toen zei ze: "Ga weg!" want ze dacht, dat het de hond was. Nog eens krabbelde de haas aan haar voet. Ze zei weer: "Ga weg!" want ze dacht, dat het de hond was. Maar de haas liet zich niet van de wijs brengen en krabbelde voor de derde keer. Toen keek ze naar beneden en herkende de haas aan zijn halsband. Dadelijk nam ze hem op schoot, dan droeg ze hem naar haar eigen kamer, en vroeg: "Lief haasje, wat wou je?" Hij antwoordde: "Mijn meester, die de draak gedood heeft, is hier en zendt mij, dat ik vragen moet om brood, dat de koning eet." Nu was ze blij en ze liet de bakker komen en beval hem, een brood te brengen zoals de koning het at. Het haasje zei: "Maar dan moet de bakker het ook voor me dragen, zodat de slagershonden me niets doen." De bakker bracht het tot aan de deur van de gelagkamer, daar ging de haas op zijn achterpoten staan, nam het brood op zijn voorpoten en bracht het aan zijn meester. Nu zei de jager: "Kijk eens, mijnheer de waard, die honderd goudstukken heb ik gewonnen." De waard was verbaasd, maar de jager zei weer:, "Ja, beste waard, dat brood heb ik nu, maar nu wil ik ook eten van het vlees van de koning." De waard zei: "Dat zou ik wel eens willen zien" maar hij wedde niet meer; De jager riep nu de vos en zei: "Vosje, ga jij eens naar 't paleis en haal een stuk wildbraad, zoals de koning dat altijd eet." De rode vos wist beter sluipwegen, hij ging om de hoeken en kroop door de gaten, zonder dat een hond hem zag, maar hij ging achter de stoel van de prinses zitten en krabbelde aan haar voet. Ze keek"om en herkende de vos aan de halsband, nam hem mee in haar kamer en zei: "Vosje, wat wou je?" Hij antwoordde: "Mijn meester, die de draak gedood heeft, is hier en gebiedt dat ik vragen moet om een stuk wildbraad van de tafel van de koning." Toen liet ze de kok komen, die moest een stuk wildbraad klaarmaken en voor de vos dragen tot aan de deur; daar nam de vos hem de schotel af, zwaaide met zijn staart eerst de vliegen weg die op 't wild waren gaan zitten, en bracht het dan bij zijn meester. "Kom eens kijken, beste waard," zei de jager. "Hier heb ik dus brood en wild. Maar nu wil ik ook van 't dessert hebben, tenminste: dat van de koning." Nu riep hij de wolf en zei: "Lieve wolf, ga eens het dessert van de koning voor me halen." De wolf ging recht toe recht aan naar 't kasteel, want hij was voor niemand bang, en toen hij in dé kamer van de prinses kwam, trok hij haar van achteren aan haar gewaad, zodat ze omkeek ze herkende hem aan zijn halsband en nam hem mee naar haar eigen vertrek en zei: "Lieve wolf, wat wou je?" Hij gaf ten antwoord: "Mijn meester, die de draak heeft gedood, is hier, en ik moet vragen om het dessert, zoals de koning dat op tafel krijgt." Weer liet ze de kok komen, en hij moest dessert klaarmaken als voor de koning, en moest dat voor de wolf tot aan de deur van de herberg brengen, toen nam de wolf hem de schotel af en bracht die aan zijn heer. "Kijk nu eens, beste waard!" zei de jager, "hier heb ik nu brood en wild en dessert; maar nu wil ik ook suikerwerk eten als de koning." Nu riep hij de beer, en zei: "Lieve beer, je likt zo graag wat zoets op, ga jij mij eens het suikergoed halen, dat de koning altijd eet." De beer draafde naar het kasteel, iedereen ging hem uit de weg; maar toen hij langs de wacht kwam, hield die zijn geweer voor hem en wilde hem niet voorbij laten gaan. Maar hij ging rechtop staan en gaf hem met zijn poten links en rechts een paar van die oorvijgen met zijn grote poten, zodat de hele wacht in elkaar viel; en toen ging hij meteen naar de prinses, ging achter haar staan en gromde een beetje. Ze keek om, herkende de beer en zei hem, mee te gaan naar haar kamer, en zei: "Lieve beer, wat Wou je?" Hij antwoordde: "Mijn meester, die de draak gedood heeft is hier, ik moet vragen om het suikergoed, waaraan de koning gewend is." Ze liet de suikerbakker komen, die moest suikergoed maken, net als voor de koning, en hij moest het voor de beer dragen tot de deur van de herberg; de beer likte eerst de suikererwtjes op die eraf gerold waren, toen ging hij op z'n achterste poten staan, nam de schotel en bracht die bij zijn heer en meester. "Ziet u het, beste waard!" zei de jager, "nu heb ik brood, vlees, nagerechten en suikergoed, maar daarbij wil ik de wijn drinken, die de koning zelf drinkt." Toen schreed de leeuw statig door de straten, de mensen liepen voor hem weg, en toen hij bij de wacht kwam, wilden ze hem de weg versperren; hij brulde éénmaal en toen liepen ze allemaal weg. Nu ging de leeuw naar de kamer van de koning en klopte met zijn staart op de deur. De prinses kwam opendoen en bijna schrok ze van de leeuw, maar ze herkende hem aan het gouden slot van haar halsband, en ze zei hem, mee te gaan naar haar eigen kamer, en daar zei ze: "Lieve leeuw, wat wou je?" Hij antwoordde "Mijn meester, die de draak gedood heeft, is hier ik moet vragen om de wijn van de koning. "En nu liet ze de schenker komen, die moest de leeuw wijn geven, zoals de koning hem dronk. De leeuw zei: "Ik ga wel mee om te zien of ik de goede wel krijg." Nu ging hij met de schenker naar beneden, en toen ze daar kwamen, wilde de schenker hem tappen, wat de dienaren van de koning dronken, maar de leeuw zei: "Ho! ik wil eerst eens proeven" en hij tapte een half maatje en sloeg het in één teug naar binnen. "Neen,"zei hij, "dat is niet het ware." De schenker zag hem scheef aan, maar hij ging naar een ander vat en wilde daar uit tappen uit 't vat voor de maarschalk namelijk. De leeuw zie:"Ho! eerst Wil ik Proeven," en hij tapte een half maatje en dronk het op, "Wel beter," zei hij, "maar nog het ware niet." Toen werd de schenker boos en zei: "Wat weten zulke stomme dieren nou van wijn!" De leeuw gaf hem een pats achter zijn oren, zodat hij onzacht op de grond viel, en toen hij weer overeind, kwam, bracht hij de leeuw stilzwijgend naar een kleine, aparte kelder. Daar lag de wijn van de koning, waarvan verder niemand kreeg. De leeuw tapte eerst een half maatje en proefde, toen zei hij: "Dat kan wel. goed zijn," en hij, liet de schenker daar zes flessen mee vullen. Ze gingen weer naar boven, maar toen de leeuw weer uit de kelder kwam in de buitenlucht, zwaaide hij enigszins heen en weer en was een beetje dronken, en de schenker moest de wijn tot bij de deur dragen. Daar nam de leeuw de hengselmand in zijn muil en bracht hem bij zijn 'meester. Nu zei de jager: "Kijk nu eens.

Daar heb ik brood, vlees, nagerecht, suikergoed en wijn, precies als de koning het heeft nu ga ik met al m'n dieren eten," en,hij ging zitten, at en dronk en gaf aan de 'haas, de vos, de wolf, de beer en de leeuw ook te eten en te drinken, en hij was in een goede stemming, want hij begreep dat de prinses nog van hem hield. 'En toen hij gegeten had, zei hij: "Mijn beste gastheer, nu heb ik gegeten en gedronken, juist als de koning eet en drinkt, nu wil ik naar het hof van de koning gaan en 'trouwen met de prinses:" De waard vroeg: "Hoe kan, dat nu, ze heeft al een bruidegom en vandaag is de bruiloft?" toen haalde de jager, de zakdoek te voorschijn, die de prinses hem op de Drakenberg gegeven had, en waarin de zeven tongen van het ondier gewikkeld waren, en hij zei: "Wat ik hier in de hand heb, dat zal me helpen." De waard keek ernaar en zei: "Al geloof ik alles, dit geloof ik niet, en ik wil er m'n huis en hof onder verwedden.

De jager nam een tas met duizend goudstukken, zette die op tafel en zei: "Dit zet ik in."

Nu zat de koning aan de koninklijke tafel te eten, en zei tegen zijn dochter: "Wat moesten toch al die wilde dieren, die bij je kwamen en in mijn kasteel zo maar in en uitliepen?" Ze antwoordde: "Ik mag het niet zeggen, vader. Maar als u het weten wilt, laat dan de meester van deze dieren halen, daar zult u goed aan doen." De koning zond een lakei naar de herberg en liet de vreemdeling uitnodigen, en die lakei kwam juist toen de jager de weddenschap met de waard was aangegaan. Hij zei: "Kijk eens, beste waard, daar zendt de koning z'n lakei en laat mij halen; maar zo ga ik niet." En tegen de lakei zei hij: "Ik doe de koning het verzoek, dat hij mij behoorlijke en koninklijke kleren zendt, een karos met zes paarden en lakeien om me te bedienen." Toen de koning dat antwoord vernam, zei hij tegen zijn dochter: "Wat zal ik nu doen?" Zij zei: "Laat hem zo afhalen als hij het wil, het zal de goede manier zijn." Dus zond de koning een stel koninklijke gewaden, een karos met zes paarden en lakeien om hem te bedienen. Toen de jager dat alles aan zag komen, zei hij: "Ziet de waard wel, hoe ik word afgehaald, zoals ik het verlangde?" en hij trok de gewaden aan, nam de zakdoek met de draken tongen mee en reed naar 't paleis. De koning zag hem aankomen en vroeg zijn dochter: "Hoe zal ik hem ontvangen?" En de prinses zei: "U moet hem tegemoet gaan, daar zult u goed aan doen!" De koning ging hem tegemoet en geleidde hem naar boven en alle dieren er achteraan. De koning wees hem een zetel naast hemzelf en zijn dochter; de maarschalk zat, als bruidegom, aan haar andere kant, maar die herkende hem niet. Nu werden juist de zeven koppen van de draak vertoond en binnengebracht, en de koning vertelde: "Deze zeven hoofden heeft de maarschalk de draak afgehouwen; en daarom geef ik hem vandaag mijn dochter tot vrouw." De jager stond op; keek in de zeven muilen en zei: "Waar zijn dan de zeven tongen van de draak?" Nu schrok de maarschalk, hij verbleekte en wist niet wat hij zeggen moest; eindelijk zei hij in zijn angst: "Draken hebben geen tongen." De jager zei: "Leugenaars moesten geen tong hebben, maar drakentongen zijn het waarmerk van de overwinnaar," en hij vouwde de doek open en daar lagen ze erin, alle zeven, en hij deed elke tong in de muil waar hij in hoorde"en 't paste precies. Toen liet hij 't doekje zien - en de naam van de prinses stond erin en hij toonde het aan de prinses en vroeg haar aan wie ze haar zakdoekje had gegeven, en toen antwoordde ze: "Aan hem, die de draak gedood heeft." En toen riep hij alle dieren, nam van elk de halsband af en van de leeuw het gouden slot, liet het de prinses zien en vroeg van wie dit was. Ze antwoordde: "De halsbanden en het gouden slot waren van mijn ketting, en ik heb het verdeeld onder de dieren, die de draak hielpen overwinnen." Nu zei de jager: "Toen ik vermoeid van de strijd gerust heb en ben ingeslapen, toen is de maarschalk gekomen en heeft mij mijn hoofd afgeslagen. Toen heeft hij de prinses weggedragen en het doen voorkomen, dat hij het geweest was die de draak had gedood; en dat het een leugen was, bewijs ik met de tongen, de zakdoek en de halsketting." en verder vertelde hij hoe op wonderbaarlijke wijze de dieren hem hadden genezen, hoe hij een Jaar lang met hen had rondgereisd, eindelijk weer hier was gekomen, waar hij het bedrog van de maarschalk had vernomen door 't verhaal van de herbergier. Nu vroeg de koning aan zijn dochter: "Is dat waar, dat deze man de draak heeft gedood?" En toen zei ze: "Ja, dat is waar, nu mag ik de schande van de maarschalk bekennen want het is buiten mijn schuld voor de dag gekomen; hij had mij gedwongen erover te zwijgen. Maar dat was de reden, dat ik mij afzijdig hield en pas na jaar en dag de bruiloft wilde houden." Nu liet de koning twaalf raadsheren roepen. Zij moesten recht spreken over de maarschalk; en hun vonnis was, dat hij door vier ossen moest worden verscheurd. Zo werd de maarschalk terechtgesteld; maar de koning gaf zijn dochter aan de jager en maakte hem stadhouder van het rijk. De bruiloft werd met grote feesten gevierd, en de jonge koning liet zijn vader en zijn pleegvader halen en belaadde hen met geschenken. De waard vergat hij evenmin; hij liet hem bij zich komen en zei tot hem: "Ziet u, beste waard, ik heb de prinses getrouwd en huis en hof zijn van mij." "Ja," zei de waard, "zo is het terecht." Maar de jonge koning zei: "Er is niet alleen recht, er is ook genade, en genade gaat voor recht. Huis en hof zul je behouden, en de duizend goudstukken geef ik je erbij ten geschenke."

Nu waren de jonge koning en de jonge koningin heel blij en ze leefden heel gelukkig. Dikwijls ging hij op jacht, want dat was zijn grootste genoegen, en de trouwe dieren moesten met hem mee. In de buurt was een bos, en men zei dat het daar niet pluis was; wie daar eenmaal in kwam, raakte er niet zo gauw weer uit. Maar de jonge koning had grote lust, erin te Jagen, en hij hield zolang aan bij de oude koning dat die het toestond. Nu reed hij er met groot gevolg heen, hij bereikte het bos en zag er een groot, sneeuwwit hert in. Hij zei tot zijn gevolg: "Blijf hier wachten tot ik terugkom, ik wil dat prachtige wild jagen." En hij reed het bos in, en alleen zijn dieren gingen mee. Het gevolg bleef wachten, en wachtte tot de avond, maar hij kwam niet terug. Ze reden toen naar huis en zeiden tegen de jonge koningin: "De jonge koning heeft in het betoverde bos een wit hert gejaagd; en hij is niet teruggekomen." Ze was nu zeer bezorgd over hem. Maar hij was aldoor achter het witte hert aangejaagd, en nooit kon hij 't inhalen. Als hij dacht dat het op schotsafstand was, dan zag hij het meteen weer in de verste verte wegspringen. Eindelijk verdween het dier geheel en al. Nu merkte hij, dat hij heel diep in 't bos was geraakt; hij nam de hoorn en blies erop. Maar er kwam geen antwoord, want zijn gevolg kon het niet meer horen. En nu de nacht viel, begreep hij dat hij deze nacht niet thuis zou zijn, dus steeg hij van 't paard, maakte "bij een boom een vuur aan, en wilde daarbij overnachten. Hij zat bij 't vuur en zijn dieren waren naast hem komen liggen. Toen meende hij even een menselijke stem te horen: hij keek om maar hij zag niets. Vlak daarop hoorde hij weer een steunen, alsof het van bovenkwam. Hij keek omhoog, en zag een oude vrouw in de boom, ze jammerde aanhoudend: "Hu, hu, hu, wat heb ik het koud!" Hij zei: "Kom eraf en warm je, als je 't zo koud hebt." Maar ze zei: ,;Nee! die dieren bijten natuurlijk!" "Ze doen je niets, oud moedertje," gaf hij ten antwoord, "kom maar beneden." Maar het was een heks. En ze zei: "Ik zal je een roe toegooien., als je hen daarmee op hun rug slaat, zullen ze mij niets doen." Toen gooide ze hem een kleine roe toe, en hij sloeg er hen mee, en meteen lagen ze stil en waren veranderd in steen. En toen de heks zich van de dieren verzekerd had, sprong ze de boom uit, raakte ook hem met een staf aan en veranderde ook hem in steen. Toen lachte ze, sleepte hem en de dieren naar een kuil, waar al meer van die stenen lagen.

Nu de jonge koning ook de volgende dag niet terugkwam, werden de angst en de zorg van de jonge koningin steeds groter. Maar nu gebeurde het, dat juist in deze tijd de andere broer, die toen ze uit elkaar gingen de weg naar het Oosten genomen had, in het koninkrijk aankwam. Hij had een betrekking gezocht als jager, en geen gevonden. Toen was hij blijven rondtrekken, en had zijn dieren laten dansen. Intussen was het hem ingevallen dat hij eens naar het mes wilde gaan kijken, dat ze bij hun scheiding in een boomstam hadden gestoten; want hij wilde weten, hoe het met zijn broeder ging. Hij ging er heen; en zie, de kant van zijn broer toonde een zijde die half verroest was en half blank. Hij schrok en dacht: "Mijn broer moet een groot en gevaarlijk ongeluk hebben gehad. Maar misschien kan ik hem nog redden. Want de helft van het mes is nog blank." Hij trok met zijn dieren in westelijke richting. Hij kwam bij de stadspoort en daar trad hem de wacht tegemoet en vroeg, of ze voor hem een boodschap zouden brengen aan zijn jonge vrouw: want de jonge koningin was al sedert enige dagen in grote angst omdat hij wegbleef en zij vreesde, dat hij in het betoverde bos was omgekomen. Want de wacht dacht niet anders, dan dat hij de jonge koning zelf was, zo leek hij op hem, en hij had ook dezelfde dieren achter zich aan. Toen merkte de jongen, dat ze hem voor zijn broer hielden, en hij dacht: "Het beste is, dat ik doe of ik 't ben, dan kan ik hem gemakkelijk redden." Dus liet hij zich door de wacht naar het slot brengen, en werd met grote vreugde ontvangen. De jonge koningin dacht niet anders of het was haar eigen man, en ze vroeg hem, waarom hij zo lang weggebleven was. Hij antwoordde: "Ik was verdwaald in een bos, en ik kon niet eerder een uitweg vinden." 's Avonds werd hij naar het koninklijke bed geleid, en hij legde een tweesnijdend zwaard tussen de jonge koningin en hemzelf in; ze wist niet waarom hij dat deed, maar ze durfde niets te vragen.

Hij bleef een paar dagen en viste zo uit, hoe de zaak stond met dat betoverde bos, eindelijk zei hij: "Ik wil daar nog eens gaan jagen." De koning en de koningin wilden het hem uit ‘t hoofd praten, maar hij stond erop en trok met groot gevolg weg. In het bos gekomen, ging het hem net als zijn broer: hij zag een wit hert, en zei tegen zijn gevolg: "Blijf hier wachten tot ik terugkom, ik wil op dat prachtige wild jagen," reed het bos in, en de dieren achter hem aan. Maar hij kon het hert niet onder schot krijgen, en raakte zo diep het bos in, dat hij er moest overnachten. En toen hij een vuur gemaakt had, hoorde hij boven zijn hoofd kreunen: ,,0, 0, 0, wat heb ik het koud!" Hij keek omhoog, en daar zag hij diezelfde heks boven in de boom. Hij zei: "Als je zo koud bent, kom dan naar beneden, oud moedertje, dan kun je je warmen." Ze antwoordde: "Nee, want die dieren bijten." Maar hij zei: "Ze doen niets." Toen riep ze: "Ik zal een roetje naar beneden gooien, als je hen daarmee slaat, dan doen ze mij niets." Toen de jager dat hoorde, vertrouwde hij het oude mens niet en sprak: "Mijn dieren sla ik niet, kom maar naar beneden of ik kom je halen." Toen riep zij: "Wat denk je wel? Jij doet me niks." Hij antwoordde echter: "Als je niet komt, schiet ik je naar beneden." Zij zei: "Schiet maar, voor jouw kogels ben ik niet bang." Hij legde aan en schoot, maar de heks was zo gehard tegen loden kogels, dat ze afketsten, en ze lachte en riep: "Treffen doe je me toch niet!" Maar de jager wist raad. Hij scheurde drie zilveren knopen van zijn jas en laadde daar de buks mee, want haar kunsten waren tegen zilver niet bestand, en toen hij vuurde, stortte ze met een gil omlaag. Nu zette hij de voet op haar en zei: Ouwe heks, als je niet dadelijk bekent, waar je mijn broer hebt gelaten, dan pak ik je met allebei mijn handen op en gooi je in 't vuur." Ze werd heel bang, smeekte om genade en zei eindelijk: "Hij ligt met al zijn dieren, versteend, in de kuil." Nu dwong hij haar mee te gaan, terwijl hij haar dreigde: "Ouwe meerkat," zei hij, "nu zul je mijn broer en alle schepsels die hier liggen, weer levend maken, of ik verbrand je." Toen nam ze de staf en raakte de stenen beelden aan. Zijn broer en de dieren werden weer levend, en nog veel anderen: kooplui, handwerkers, herders, stonden weer op, dankten hem voor hun verlossing en gingen huiswaarts. Maar toen de tweeling broeders elkaar weerzagen, kusten zij elkaar en waren verheugd en blij. Maar zij grepen de heks, bonden haar vast en legden haar in 't vuur, en toen ze verbrand was, ging het bos vanzelf open, was licht en doorzichtig, en je kon het koningsslot in de verte, op drie uur afstand, zien liggen.

Nu gingen de beide broeders samen naar huis, en vertelden elkaar onderweg hun avonturen. En toen de jongste zei, dat hij voor de koning het hele land bestuurde, zei de ander: "Dat heb ik gemerkt, want toen ik in de stad kwam en voor jou werd aangezien, kreeg ik koninklijke eer; de jonge koningin hield me voor haar echtgenoot, ik moest naast haar aan tafel zitten en naast haar slapen," Toen de andere dat hoorde, werd hij zo jaloers en zo woedend, dat hij zijn zwaard trok en zijn broer het hoofd afsloeg. Maar toen die daar zo dood neerlag en de ander het rode bloed zag vloeien, had hij berouw: "Mijn broeder heeft mij verlost," riep hij, "en nu heb ik hem gedood!" en hij jammerde luid. Daar kwam de haas aangesprongen en bood hem aan, één van de wonderdadige planten te halen, hij sprong erheen en bracht hem op het goede moment: de dode werd weer tot leven gebracht en merkte niets van de wond.

Daarop trokken ze weer verder. En de jongste zei: "Je ziet er net zo uit als ik, je bent koninklijk gekleed als ik, en de zelfde dieren volgen zowel jou als mij: we zullen door de twee tegenover elkaar liggende "poorten de stad binnengaan en van twee kanten komend, tegelijk bij de oude koning aankomen: Zo scheidden ze, en in het paleis kwamen tegelijkertijd twee 'Boodschappers van de ene en van de andere poort, die beide meldden, dat de jonge koning met zijn dieren van de jacht terug was. De koning zei: "Dat kan niet, de poorten liggen een uur van elkaar." Maar ondertussen kwamen de beide broeders van twee kanten in de tuin van het paleis, en kwamen beiden naar binnen. Toen sprak de koning tot zijn dochter: "Zeg jij het - wie is je echtgenoot? De één is precies de ander, ik kan het niet zien." Zij werd heel angstig en kon het niet zeggen, maar tenslotte dacht ze aan de halsbanden die ze de dieren had gegeven, en zij zocht en vond bij de ene leeuw het gouden slotje, en toen riep ze vrolijk: Hij, wie deze leeuw volgt, dat is mijn eigen man." De jonge koning lachte en zei: "Ja, dat ,is de echte," en ze gingen allen aan tafel, aten en dronken en waren vrolijk. 's avonds toen

de jonge koning ging slapen, sprak zijn vrouw: "Waarom heb je de vorige nachten aldoor dat tweesnijdend zwaard tussen ons in gelegd? Ik dacht dat je me wou doodslaan." Toen begreep hij, hoe trouw zijn broeder was geweest.