De vijvernimf

Er was eens een molenaar, die met zijn vrouw een prettig leven leidde. Ze hadden geld en goed en ieder jaar nam hun welvaart toe. Maar het ongeluk komt in de nacht; zo snel als hun welvaart toegenomen was, even snel verminderde deze van jaar tot jaar en ten slotte kon de molenaar de molen, waarin hij zat, nauwelijks meer zijn eigendom noemen. Hij was van zorg vervuld en wanneer hij zich te slapen legde, dan kon hij geen rust vinden.
Op een morgen stond hij vóór het aanbreken van de dag al op, ging naar buiten en dacht dat daar de zorg wel wat van hem afgenomen zou worden. Juist toen hij over de molendam liep, brak de eerste zonnestraal door en hoorde hij in de vijver een licht gedruis. Hij keek om en zag een mooie vrouw zich langzaam uit het water oprichten. Haar lange haar hing aan beide zijden neer.
Hij begreep, dat zij de nimf van de vijver was en wist niet, wat hij doen moest. Maar hij hoorde haar vleiende stem, waarmee zij hem riep en vroeg, waarom hij toch wel zo bedroefd was. Op 't eerste ogenblik kon de molenaar geen woord uitbrengen, maar toen zij zo vriendelijk tegen hem praatte, kreeg hij moed en vertelde haar, dat hij vroeger gelukkig en rijk geweest was, maar nu zo arm was, dat hij geen raad wist. „Wees maar gerust," zei de nimf, „ik zal je rijker en gelukkiger maken dan je ooit geweest bent, maar dan moet je me beloven, dat je me zult geven, wat zo juist bij je thuis geboren is." „Wat zou dat anders kunnen zijn dan een jonge hond of kat," dacht de molenaar en hij beloofde haar dus wat ze vroeg. De nimf verdween in het water en de molenaar liep zo hard als hij kon naar huis. Hij was er nog niet eens toen de meid al de deur uitkwam en hem toeriep, dat hij reden had om blij te zijn, want dat zijn vrouw een zoontje gekregen had. De molenaar stond als door de bliksem getroffen; hij begreep dat de boze nimf dit wel geweten had en hem dus beetgenomen had.
Met hangend hoofd kwam hij bij zijn vrouw aan en zij vroeg: „Waarom ben je niet blij, dat je zo'n mooie jongen gekregen hebt?" Toen vertelde hij haar wat hem overkomen was en wat hij de nimf beloofd had. „Wat heb ik aan geluk en aan rijkdom," zei hij, „als ik mijn kind ervoor moet missen? Wat zal ik toch doen?" Intussen keerde de voorspoed in het huis van de molenaar terug, 't Leek wel of zijn kisten en kasten vanzelf vol werden en of er iedere nacht meer geld in zijn laatje kwam. Het duurde niet lang of hij was rijker dan ooit te voren. Maar onbezorgd kon hij er zich niet over verheugen, want de belofte, die hij aan de nimf gedaan had, kwelde zijn gedachten. Telkens wanneer hij de vijver voorbij kwam, was hij bang, dat zij eruit zou komen opduiken en hem aan zijn belofte herinneren. Hij waarschuwde zijn zoontje ook, vooral niet bij de vijver te komen. „Pas op hoor," zei hij tegen hem, „als je het water maar even aanraakt, dan komt er een hand uit, die pakt je beet en trekt je naar beneden." Maar toen er jaar na jaar voorbij ging zonder dat de nimf zich vertoonde, begon de molenaar minder ongerust te worden. De kleine jongen werd een jonge man en kwam bij een jager in de leer.
Toen zijn leertijd om was, nam de heer van het dorp hem bij zich in dienst. Er was een mooi en goedhartig meisje m het dorp. De jongeman was heel verrukt van haar en toen zijn meester dat merkte, gaf hij hem een klein huis ten geschenke en nu gingen ze trouwen, leefden gelukkig en hielden veel van elkaar. Op een keer was de jager op jacht naar een ree. Toen het dier van het bos in het vrije veld kwam, zette hij de vervolging verder voort en legde het eindelijk met een schot neer. Hij lette er niet op, dat hij dicht bij de gevaarlijke vijver was, en ging, nadat hij het dier schoongemaakt had, naar 't water om zijn handen te wassen. Maar nauwelijks had hij zijn handen erin gestoken, of de nimf kwam naar boven, omstrengelde hem met haar natte haren en trok hem snel naar beneden. Toen het avond werd en de jager niet thuis kwam, werd zijn vrouw erg angstig. Ze ging hem zoeken en daar hij haar dikwijls verteld had, dat hij moest oppassen, dat de waternimf hem niet te pakken kreeg, had ze al een voorgevoel van wat er gebeurd was.
Ze snelde naar het water en toen zij aan de oever zijn weitas vond, kon ze er niet meer aan twijfelen, dat 't ongeluk gebeurd was. Huilende en handen wringende riep zij haar man bij zijn naam; zij vloog naar de andere kant van de vijver en riep nog eens en nog eens. De nimf schold ze heftig uit, maar er kwam geen antwoord. De arme vrouw kon niet weg van de vijver. Zonder een ogenblik te kunnen rusten, bleef ze er omheen lopen. Eindelijk kon ze niet meer: ze sloeg tegen de grond en viel in een diepe slaap. Het duurde niet of ze kreeg een droom Tussen grote rotsblokken klom ze angstig naar boven. Doornen en slingerplanten hechtten zich vast aan haar voeten; de regen kletste tegen haar gezicht en de wind rukte haar lange haren door mekaar. Toen ze boven op de top was, zag ze een heel ander landschap. De hemel was blauw, de lucht zacht, de grond liep zacht hellend naar beneden, en op een groene weide, vol kleurige bloemen, stond een aardig hutje. Daar ging ze naar toe, ze deed de deur open en zag een oude vrouw zitten met sneeuwwit haar en die wenkte haar vriendelijk toe. En op dat ogenblik werd ze wakker.
Het was al dag en ze besloot onmiddellijk te gaan doen wat ze gedroomd had.
Ze klom met veel moeite de berg op en het was alles precies zoals ze het 's nachts gezien had in haar droom. De oude vrouw ontving haar vriendelijk en zei: „Er is zeker iets heel ergs met je gebeurd, dat je me zo komt opzoeken." Schreiende vertelde de vrouw haar nu, wat haar was overkomen. „Wees maar niet zo bedroefd," zei de oude vrouw, „ik zal je wel helpen. Hier heb je een gouden kam, wacht tot de maan op is, ga dan naar de vijver, ga aan de oever zitten en kam je lange zwarte haren met deze kam. Als je klaar bent, leg de kam dan aan de oever neer en je zult zien wat er gebeurt." De vrouw keerde terug, maar het duurde lang eer de volle maan opkwam. Eindelijk verscheen de lichtende schijf aan de hemel en toen ging ze naar de vijver, zette zich neer, kamde haar lange zwarte haren met de gouden kam, en legde hem aan de oever neer toen ze ermee klaar was. Spoedig daarop begon het water op te bruisen, een golf krulde omhoog, rolde naar de oever en nam de kam mee. Nauwelijks was de kam gezonken, of de waterspiegel scheidde vaneen en het hoofd van de jager kwam naar boven. Spreken deed hij niet, alleen keek hij zijn vrouw droevig aan. Op 't zelfde ogenblik kwam er een nieuwe golf aanbruisen en ging over het hoofd van de man heen. Nu was hij weg en de vijver lag daar weer effen als tevoren. Troosteloos verliet de vrouw de vijver. De volgende morgen ging zij weer op weg en klaagde de wijze fee haar leed. Het oudje gaf haar een gouden fluit en sprak: „Wacht tot het weer volle maan is, neem dan deze gouden fluit, ga dan aan de oever zitten, blaas er een mooi lied op, en als je dat gedaan hebt, leg ze dan op de grond neer en je zult zien, wat er gebeurt." De vrouw deed zoals de fee haar gezegd had. Pas had ze de fluit op de grond gelegd of daar begon het water op te bruisen, kwam aanrollen en nam de fluit mee. Daarop ging het water uiteen en niet alleen het hoofd van de jager kwam te voorschijn, maar ook zijn halve lijf. Hij strekte zijn armen naar haar uit maar een nieuwe golf kwam aanruisen, ging over hem heen en trok hem weer naar de diepte. „Och, wat heb ik eraan," klaagde de vrouw, „als ik mijn liefste alleen maar zie, om hem toch weer te verliezen!" En weer verzonk ze in haar leed, maar haar droom wees haar voor de derde keer het huis van de oude vrouw aan. Het oudje gaf haar nu een gouden spinnewiel, troostte haar en sprak: „Nog is alles niet volbracht; wacht geduldig tot het weer volle maan is, neem dan het spinnewiel vlak bij het water en je zult zien wat er gebeurt." De vrouw deed alles, juist zoals haar gezegd was. Zodra de volle maan aan de hemel was, droeg zij het spinnewiel naar de waterkant en ging ijverig zitten spinnen, totdat het vlas op en de spoel vol garen was. En nauwelijks stond het spinnewiel aan de oever of daar begon het water nog heviger dan de beide vorige keren op te bruisen; een grote golf kwam aanrollen en voerde het spinnewiel met zich mee. Onmiddellijk kwam, terwijl er een waterstraal omhoog steeg, het hoofd en het hele lichaam van de jager naar boven. Vlug sprong hij aan de kant, nam zijn vrouw bij de hand en ging met haar op de vlucht. Maar ze hadden nog slechts een klein stuk gelopen of met een ontzettend gebruis steeg de hele vijver en overstroomde met razend geweld het hele land. Reeds zag het er naar uit dat ze op hun vlucht zouden moeten omkomen, toen de vrouw in haar angst de oude fee om hulp aanriep en dadelijk waren ze veranderd, zij in een schildpad en hij in een kikvors. De stroom bereikte hen, ze verdronken echter niet, maar werden van elkaar gerukt en weggevoerd. Toen het water weer was weggegaan, kregen ze hun menselijke gedaante weer terug, maar geen van beiden wist, waar de ander gebleven was. Hoge bergen en diepe dalen scheiden hen van elkaar. Allebei moesten ze schapen hoeden om hun levensonderhoud te verdienen.
Lange jaren dreven ze hun kudden door bossen en velden en waren vol droefheid en verlangen. Toen op een keer het voorjaar weer uit de grond opgebloeid was, gingen beiden op dezelfde dag uit en het toeval wilde, dat ze elkaar tegemoet trokken. Op een berghelling m de verte ontdekte hij een kudde en nu dreef hij zijn schapen in die richting. In een dal ontmoetten ze elkaar, maar ze herkenden elkaar niet, doch waren blij, dat ze niet meer alleen waren. Van nu af aan dreven ze elke dag hun kudde naast elkander voort. Ze spraken niet veel maar voelden zich getroost. Op een avond toen de volle maan aan de hemel stond en de schapen alle ter ruste waren, haalde de herder een fluit uit zijn zak en blies een mooi, maar droevig lied. Toen het uit was, zag hij dat de herderin bitter weende. „Waarom schreit ge?" vroeg hij. „Och," antwoordde zij, „zo scheen de volle maan ook, toen ik de laatste keer ditzelfde lied op de fluit blies en het hoofd van mijn geliefde uit het water oprees." Hij zag haar aan en het was hem of hem een blinddoek van de ogen viel; hij herkende zijn dierbare vrouw en toen zij hem aanzag en de maan op zijn gezicht scheen, herkende ze hém ook. Ze omhelsden en kusten elkaar en dat ze volmaakt gelukkig waren, kan ieder begrijpen.

Een sprookje van Grimm