De ziekte van Pfff..

Beducht voor naderend onweer zocht Lieveke tijdens een van haar zwerftochten beschutting in een klein kerkje aan de bosrand. ‘Hier bidt men tot Anneke voor een manneke, dit is geen toevluchtsoord voor pony’s!’ mopperde de koster die daar aan het werk was. ‘Waarom bind je het dier niet buiten vast aan een boom?’
‘En als de bliksem in die boom slaat?!’ antwoordde Lieveke verontwaardigd.
‘Ponymeiden,’ mopperde de koster. ‘Behandelen een dier als een mens. Als jij er maar voor zorgt dat ie niet gaat mesten.’
De koster was zo’n kwaaie nog niet; even later verraste hij haar met een kop thee. Verlegen om een praatje, vroeg hij waar ze vandaan kwam, van wie de pony was en zo meer.
‘Mijn pony,’ antwoordde Lieveke op de laatste vraag, ‘maar de paardenman is de eigenaar.’
‘Zoals mijn vrouw mijn vrouw is en toch niet mijn eigendom,’ zei de koster glimlachend. ‘Wie zei je ook al weer dat de eigenaar was?’
‘De paardenman.’
‘Toch niet de historicus?’
‘Hij vertelt wel eens geschiedenissen, maar dat zijn sprookjes.’
‘Dan zal hij je ongetwijfeld wel eens verteld hebben over de kabouters van Koolrijk.’
‘Nee, dat verhaal ken ik niet.’
‘Doe de paardenman de groeten van mij en zeg hem dat hij je die geschiedenis niet mag onthouden.’
‘Waar nu de aan Vrouwe Anna gewijde kapel staat, bevond zich eens, lang geleden, het kabouterstadje Koolrijk,’ zei de paardenman, toen Lieveke bij terugkomst ernaar vroeg. ‘Na de komst van de mensen hebben de kabouters de wijk genomen, maar hun geschiedenis is bewaard gebleven. Zij werd op een van Helena’s sprookjesverteldagen onthuld door een oude geitenbok, een scherpzinnig dier met een fantastisch geheugen. Tot in de kleinste details deed hij de gebeurtenissen uit de doeken. Bij gelegenheid zal ik je die wel eens vertellen.’
Die gelegenheid deed zich voor toen de lucht weer eens inktzwart kleurde.
‘Het is een lang en ingewikkeld verhaal. Net als de bok zal ik het niet in een keer vertellen,’ zei de paardenman en begon.

GOEDE vrienden waren het. De een heette Bassus, de ander Orch. Ze woonden in Koolrijk, een kabouterstadje op de Oskense Heide, in die dagen een ongerept natuurgebied waar herten leefden en konijnen, wolven en wilde zwijnen.

Koolrijk was een gezellig stadje. Er was bijna dagelijks feest: de verjaardag van elke kabouter werd uitgebreid en door iedereen gevierd. Was er niemand jarig, dan bedachten Bassus en Orch wel iets. Zo ontstonden Witte Kooldag, Groene Kooldag, Rode Kooldag, Bessendag, Bramendag, Eikeltjesdag en Erwtendag. Verzot op kokkerellen, zorgde het tweetal ervoor dat er steeds genoeg te smikkelen en te smullen viel. Zingend, zichzelf begeleidend met klepperende pollepels, brouwden ze de vreemdsoortigste gerechten

Poken, poken, poken
Een schoorsteen die moet roken
Knetter, knetter, knetter
Veel boter en gespetter
Smullen, smullen, smullen
Wij gaan weer buikjes vullen

Smulpapen waren het. Bassus’ buik hing zo wat op zijn knieën. Toch kon hij rap zijn. Zittend in een door een rendier getrokken kar, was hij iedereen te snel af. Hij had het dier gered toen het met zijn gewei verstrikt was geraakt in laag struikgewas en zich lelijk had verwond aan scherpe doorns. De wolven hadden zijn bloed geroken, hun angstaanjagende gehuil kwam snel dichterbij. Kabouter Bassus, op zoek naar kruiden, was ze voor. Met enkele houwen van zijn kapmes bevrijdde hij het dier en samen snelden ze naar het veilige Koolrijk.

Nadat zijn wonden waren genezen, bleef het rendier bij zijn redder. Wat deze kabouter uit zijn kookpot toverde, kon de natuur hem niet bieden. Voor wat hoort wat. Daarom trok hij gewillig kar met Bassus en nam diens gezang op de koop toe.

Over heuvels in de dalen
Eikeltjes en kruiden halen
Geen geloop en geen gesjouw
Met de kar zijn we er gauw
Lekker draven, lekker draven
Sneller, sneller dan de raven

Net als Bassus was kabouter Orch een voortreffelijke kok alsook een organisator. Zo zorgde hij ervoor dat op het stadsplein gezellige zitjes kwamen, een dansvloer en een podium voor de speellieden. Die rondtrekkende muzikanten kwamen maar wat graag. Ze kregen niet alleen volop te eten en te drinken, maar bij hun vertrek ook enkele glanzende muntjes. Die konden ze onderweg ruilen voor voedsel of wat ze anders nodig hadden.

Kabouter Orch had er een kist vol van. Zijn grootmoeder had ze gemaakt van uit geel erts vloeibaar gestookt metaal, dat ze liet afkoelen in een vorm van blaadjes van witte muntkruiden. Golden monêta, noemde ze die, oud-kabouters voor gouden munten. Ze versierde ze door er met een scherp voorwerp tekeningetjes in te krassen. Nadat grootmoeders tijd op aarde was verstreken, kreeg kleine Orch ze om mee te spelen. Toen kleine Orch grote Orch was geworden, verdween de kist naar de zolder. Grote Orch had meer belangstelling voor grootmoeders keukengeheimen. Hij probeerde al haar recepten uit, op één na: daarin stond hoe worstjes konden worden gemaakt van dierenvlees. (Kabouters zijn vegetariërs.)

Het was vlak voor een Erwtendag toen Orch aan het recept werd herinnerd. Bassus en hij waren op zoek gegaan naar kruiden en stuitten op de terugweg op de restanten van een geit, die in handen was gevallen van een roofdier. Er zat nog aardig wat vlees op de botten. Dat werd eraf gesneden, in Bassus’ kar gelegd en thuis naar grootmoeders recept verwerkt tot worstjes. Die gingen in de erwtensoep. Alle Koolrijkse kabouters die er op Erwtendag van proefden waren vol lof. Ook de kabouters van het naburige dorp Oezenbos, die zoals steeds werden getrakteerd op wat overbleef, waren er verrukt van. Daar kon zelfs hun eigen veelgeprezen oezensoep, een krachtig afkooksel van pittige naaldboomzwammen, niet tegenop. Zulke soep lustten ze elke dag wel. Ze wilden er zelfs iets voor in ruil geven. Dat zette Bassus en Orch aan het denken. Wie weet wat voor leuke dingen het opleverde? Pruttel de pruttel, spetter de spetter en de buurkabouters konden aan tafel. Overladen met dankjewels, een kar vol oude harken, versleten kruiwagenwielen en zakken eikels keerden Bassus en Orch huiswaarts.

De vraag naar erwtensoep met worst was hiermee niet van de baan. Kabouters in andere dorpen hadden ervan gehoord en ook de Koolrijkse vroegen er steeds naar. Bassus en Orch besloten een tijdlang elke dag grote pannen met soep en worst te maken en riepen andere kabouters te hulp. Die wilden de handen wel uit de mouwen steken in ruil voor muntjes. Goed idee, vond kabouter Orch. Als hij in ruil voor de soep muntjes zou vragen, kwamen ze toch weer bij hem terug. Met een schuur vol oude harken en versleten kruiwagenwielen kon hij toch niets beginnen.

Per rendier en kar werden grote hoeveelheden erwten en kruiden ingeslagen. Zo kregen veel kabouters al munten, die ze later konden inwisselen voor erwtensoep met worst. Voor het vlees werd aangeklopt bij kabouter Boer. Die was graag bereid voor een handvol munten enkele oude, uitgemolken geiten af te staan en voor een muntje extra wilde hij ook nog wel het leven van de dieren bekorten. Dat deed hij zingend.

In het groene land
Waar boterbloemen bloeien
Stond geitje aan de kant
Van ouderdom te loeien
Het einde is in zicht
Kabouter Boer komt helpen
Het is zijn dure plicht
Het vreeslijk leed te stelpen

Kabouter Boer zong zo afschuwelijk vals, dat de zielen van de dieren in allerijl vertrokken naar vrediger oorden.

De koks konden aan het werk. Hoeveel soep ze ook brouwden, de honger was niet te stillen. De keukens van Bassus en Orch waren al snel te klein. Er werd een groot Kookhuis gebouwd. Vervolgens ontstond een tekort aan pannen - er verrees een Panhuis. Met kruiwagens werden de pannen met soep over de hobbelige paden naar de klanten gereden - de naastgelegen sloten kleurder groener dan groen. Het Karhuis zorgde voor vierwielige, verende karren. Bassus’ rendier ronselde sterke herten, die in ruil voor een lekkere hap ermee over de bospaden sjouwden, opgewekt zingend:

Sneller dan de wind
Lopen wij gezwind
Brengen rond de soepen
Waarom wordt geroepen

Bassus en Orch waren dag en nacht in de weer en riepen de hulp in van kabouters die goed konden tellen. Van het lang achtereen zitten in het Telhuis kregen de telkabouters koude voeten - het Weefhuis zorgde voor tapijten.

De glans van het goud lokte kabouters uit heel kabouterland naar Koolrijk. Zo kon het gebeuren dat het voorheen zo rustige, landelijke Koolrijk uitgroeide tot een drukke, bedrijvige kabouterstad.

De erwtensoep met worst zorgde voor ‘welvaart’. Zo noemden de tuinkabouters het die het woord hadden meegebracht uit het land van de mensen. Het waren kabouters die in hun jonge jaren daar hun geluk hadden gezocht. In die niet op kabouters ingestelde wereld eindigden ze stuk voor stuk als gastarbeiders in tuinen, waar ze voor een peen en een spruitje het werk deden waaraan veel mensen een hekel hebben. Wat het woord welvaart inhield wisten ze precies: dat wat zij niet hadden gekend. In elke kabouterwoning kwam tapijt te liggen. Oude kookpannen werden niet meer opgelapt maar door nieuwe vervangen, tafels niet langer met zand geschuurd maar bedekt met kleurige kleedjes. Er werd niet langer gegeten uit zelfgesneden houten nappen, maar van glanzende borden van gebakken klei. En de koutertjes werden verwend met steeds weer nieuwe speelgoedjes.

Voor de aanvoer van al die welvaartsartikelen zorgde kabouter Rinkel, een caupo, een kramer, die met een mand op zijn rug stad en land afstroopte op zoek naar nuttige en leuke dingen. Terug in Koolrijk rinkelde hij met een bel en riep ‘caupo, caupo!’ Het klonk als 'kopen', een woord dat ingang vond toen hij het voorbeeld van Bassus en Orch volgde en in ruil voor zijn waren alleen nog maar muntjes aannam.

Kabouter Rinkel deed goede zaken. Hij kocht borden, kommen en kopjes bij de kleikabouters, schoenen, tassen en jassen bij de leerkabouters en allerlei grappige speelgoedjes en snuisterijen bij de speelkabouters. Het verschil tussen wat het hem kostte en wat hij er zelf voor vroeg, noemde hij een ‘habbekrats’. Daarvan bouwde hij een Warenhuis: De Winkel van Rinkel.

Ook de kabouters van het Karhuis voeren wel bij de welvaart. Veel kabouters wilden net als Bassus tochtjes maken in een rendierkar. De ‘karbouters’ bouwden sjeesjes voor ze, in vrolijke kleuren beschilderde, lichte, tweewielige wagentjes. Ze waren duur, het bouwen kostte veel tijd, maar dankzij kabouter Fox stond spoedig voor bijna elke kabouterwoning een sjees. Wie te weinig muntjes had en geen zin in sparen kon bij hem terecht. In plaats van ze voor zijn eigen plezier uit te geven, leende Fox zijn muntjes uit tegen een kleine vergoeding. Zittend op een bankje voor zijn huis deed hij zaken. Na een tijdje zat hij op een bank. Omdat ieder zijn schulden ermee kon vergelden, werden de munten na verloop van tijd ‘geld’ genoemd.

Het nieuwe woord bezegelde de ommekeer in het bestaan van Koolrijk. Er was veel veranderd en er gebeurden opeens vreemde dingen. Werd vroeger alleen gewerkt als het nodig was, nu leek het doel op zich te zijn. Niet het werk, het geld was de drijfveer. Het eenvoudige, gemakkelijke leventje van voorheen verloor zijn glans, daar viel geen welvaart mee te kopen. De gemoedelijkheid en ouderwetse gezelligheid verdwenen, de Ziekte van Pfff kwam ervoor in de plaats.

In het beginstadium uitte de kwaal zich in veelvuldig steunen en kreunen, al snel gevolgd door zenuwachtigheid, knorrigheid en plotselinge huilbuien. Na hun werk voelden de zieken zich moe en hadden nergens meer zin in. Het was een besmettelijke ziekte. Er werden geen spelletjes meer gedaan met de kinderen, de feesten op het stadsplein verdwenen evenals de klussendagen waarop de huizen werden gepoetst van kabouters die daar zelf te ziek of te oud voor waren. Een tot dan toe onbekend verschijnsel van de Ziekte van Pfff openbaarde zich bij de Bollebozen, de knapste en handigste kabouters van kabouterland. Het leek aanvankelijk een onschuldig, grappig bijverschijnsel.

Werden de Bollebozen voor het inzetten van hun knapheid en handigheid zoals steeds beloond met een vriendelijk dankjewel of een schouderklopje, opeens was dat niet meer genoeg. De knapperds en handigerds voelden de zonderlinge drang in zich opkomen boven de andere kabouters uit te steken. De andere kabouters lachten er hartelijk om, ook kabouter Rinkel - die lachte in zijn vuistje. Hij zag habbekratsen in het fenomeen en liet stelten maken. De Bollebozen waren verrukt. Lang duurde de vreugde niet, ze kregen last van evenwichtsstoornissen.

Statusontsteking, constateerde kabouter Rinkel.

Kabouter Prik stond versteld van zoveel medische kennis bij een eenvoudige caupo. Als kruidendokter had hij veel geleerd door eigen onderzoek en dikke boeken na te pluizen, maar statusontsteking was hem volslagen onbekend. Toegegeven, ook een kruidendokter weet niet alles. Kabouter Prik genas ziektes met theeën van aan stokjes geprikte kruidenmengsels die hij ingewikkelde namen gaf. Viooltjesthee tegen jeukziekte heette Violaceae, thee van gedroogde blaadjes van de bosaardbei tegen maagpijn Rosaceae. De namen maakten van iets gewoons iets bijzonders, er ging een genezende werking van uit. De statusontsteking ging Prik te lijf met kruidenpapjes die op het voorhoofd moesten worden gesmeerd. Papjes noch ingewikkelde namen baatten. Daarna probeerde hij het met oordruppels. De ziekte zat, meende hij, tussen de oren. De Bollebozen werden almaar zieker en kregen bovendien last van rare dromen over kisten met gouden muntjes waar goudzilver gekleurde bloempjes op groeiden. Als ze die wilden plukken, verscheen er een kabouter in een goudzilver gestreept pak die op boze toon zei: ‘Blijf van mijn simbooltjes af!’ Op dat moment schrokken ze wakker met buikpijn, hoofdpijn en duizelingen. Sindromen, wist kabouter Rinkel. Bozeboldromen, volgens kabouter Prik, die moest bekennen dat zijn medische kennis andermaal tekort schoot.

Simbooltjes bleken te bestaan, het Groot Kabouter Kruidenboek vermeldde ze onder de Luisterbloemigen. Ze waren familie van de viooltjes en het fluitenkruid en groeiden in bosrijke gebieden aan de rand van steden.

Kabouter Prik ging op zoek. Maar waar hij ook zocht, hij kon geen simbooltjes vinden. Ten einde raad namen de Bollebozen het heft in eigen handen. Uit hun sindromen bleek dat simbooltjes op gouden muntjes groeiden; ze vroegen Bassus en Orch er een kruiwagen mee te vullen. Die zeiden dat het niet kon, dat de muntjes nodig waren om alle soep-, pan-, tel-, weef- en karkabouters voor hun werk te betalen. Dat vonden de knapperds en handigerds knap vervelend en ze bedachten iets bollebozigs. Ze wezen Bassus en Orch op het grote belang van hun uitvindingen, die de arbeid verlichtten en ervoor zorgden dat met minder kabouters meer erwtensoep met worst kon worden gebrouwen. Zo hadden ze een windmolen uitgevonden die machines aan het werk zette. Eén zo’n machine was een reuzengrote pollepel die voortdurend in de soep roerde, wat tien roerkabouters overbodig maakte. Een andere vinding was een gehakt- en worstmolen, die in een uurtje van een hele geit een grote pan met worstjes draaide, wat twintig worstkabouters scheelde. Zo werden er alle dagen nieuwe dingen bedacht. Vergeleken met de eenvoudige arbeid van de andere kabouters, was dat meerwaardig werk. Het was dan ook niet meer dan rechtvaardig dat de Bollebozen de muntjes kregen van de kabouters die door hun uitvindingen overbodig waren geworden.

Bassus en Orch waren geschokt. Ze vermoedden dat deze zotte redenering een gevolg was van de statusontsteking en beloofden de gevraagde muntjes te geven. Maar omdat nu iedere kabouter muntjes had, was de kist van Orch bijna leeg.

Het maken van nieuwe munten was niet echt een probleem, kabouter Orch had grootmoeders recept. Er was een oven nodig met een torenhoge schoorsteen - de Munttoren zag het licht. Het maken van goud was eenvoudig, er munten van bakken iets moeilijker. Het moeilijkste was er de tekeningetjes op te krijgen. Die erin krassen, zoals grootmoeder had gedaan, duurde veel te lang. Daar vond kabouter Knip iets op, een knappe alsook handige telkabouter. Hij bedacht en maakte een knijpijzer waarin munten konden worden gebakken en tegelijkertijd bedrukt werden met een tekeningetje.

De Bollebozen kregen waar ze om hadden gevraagd. Ze kieperden de muntjes in een kist en wachtten gespannen af. Na een maand lag er een dikke laag stof op, waarop alleen spinnenwebben wilden groeiden. Op advies van de tuinkabouters werden de muntjes afgedekt met een laagje aarde. Prachtige, diepgele goudsbloemen waren het resultaat. Daar werd thee van gezet. De buikpijn verdween maar de duizelingen en de hoofdpijn bleven.

Kabouter Rinkel dacht dat het misschien zou helpen als de Bollebozen zich zouden kleden als de kabouter in hun dromen en liet goudzilver gestreepte jassen en broeken maken. Nu de aandacht was gevestigd op de kleding van de droomkabouter, ontdekten ze dat deze ook een donkerrode vilten puntmuts met gouden belletjes en schoenen van zilverleer droeg. Andermaal schoot kabouter Rinkel te hulp en incasseerde dankbaar zijn habbekratsen.

De Bollebozen waren op de goede weg. In hun sindromen maakten de kisten met gouden muntjes plaats voor droomhuizen en droomtuinen met vijvers waarin kinderen zwommen en ravotten. De droomkabouter zat vrolijk lachend op een kleurig beschilderde paddestoel in een perk vol bloeiende simbooltjes. Nu was het duidelijk. De droomkabouter gaf aanwijzingen die op een dag zouden leiden naar de vindplaats van die geneeskrachtige bloemen.

Zo kon het gebeuren dat de Bollebozen na een tijdje in veel te grote huizen met veel te grote tuinen woonden, die voor de gezelligheid werden vol gezet met alle prullaria die Rinkel maar kon aanslepen. Ook lieten ze hun sjezen overschilderen in goud- en zilverkleuren en versieren met toeters en bellen. Het zag er allemaal prachtig uit, maar het leverde ook een hoop werk op. Met het schoonhouden van de huizen en het onderhouden van de tuinen werden de zieken echter geholpen door kabouters die een muntje extra konden gebruiken.

Hoewel er in de bloemperken geen simbooltjes gingen groeien, genazen de Bollebozen volledig. Met hun luxe staken ze nu ver uit boven de andere kabouters. De droomkabouter gaf te kennen dat het einddoel was bereikt en gunde hen voortaan een ongestoorde nachtrust. Daardoor verdween de statusontsteking. Wie een gezonde status heeft, lijdt niet aan sindromen. Wie niet sindroomt, wordt niet wakker met buikpijn, hoofdpijn of duizelingen. En wie van dat alles geen last heeft, hoeft ook geen simbooltjesthee te drinken.

Alle kabouters waren opgelucht. De gewone kabouters hadden er plezier in de Bollebozen in hun goudzilveren pakjes te zien rondstappen en noemden hen kunja’s, koningen. Hun vrolijkheid kreeg echter een lelijke knauw toen de droomkabouter opeens opdook in de vredige slaap van een aantal gewone kabouters. Die meenden nu ook genezing te moeten zoeken in goudzilveren pakjes, toeters en bellen. Omdat ze niets bollebozerigs konden bedenken, dachten Bassus en Orch dat ze malligheid verkochten. ‘Ieder krijgt wat hem toekomt,’ zeiden ze en hielden de hand op de knip. Dat veroorzaakte een nieuwe ziekte: Naijver. In ernstige gevallen ontstond gelaatsmisvorming; de kaboutermond sprak van ‘scheef gezicht’ en ‘schele ogen’. Net als tegen de Ziekte van Pfff schreef kabouter Prik paardebloemwijn voor van het eigenmerk Placebo. Die genas niet, maar maakte de kabouters wel een stuk vrolijker. Wie er te veel van dronk kreeg hoofdpijn, maar tegen die hoofdpijn hielpen de gewone medicijnen. En zo kwam alles toch weer een beetje goed.

Na verloop van tijd openbaarde zich weer een ziekte. Lichamelijk zieke en oude kabouters werden somber en vermagerden zienderogen. Armoede, wisten de tuinkabouters.

Kabouter Prik raadpleegde zijn boeken. De verschijnselen leken op die van de Ziekte van Sûcan, een kwaal die vóór de Vrede van Joppe vaak voorkwam en die veroorzaakt werd door bloedzuigende elfen. Sûcans, werden de slachtoffers genoemd. Dagelijks tweehonderd gram verse groente en een handvol rode bessen, luidde Priks advies. De daarvoor benodigde muntjes gaf hij er echter niet bij.

De oorzaak van de ziekte liet zich gemakkelijk raden. Werden zieke en oude kabouters vroeger in de watten gelegd, nu keek niemand meer naar hen om. Geen buurman of buurvrouw die nog binnenwipte voor een gezellig of bemoedigend praatje, niemand die nog eikeltjes voor ze raapte, bessen plukte, kool sneed of brood bakte. Wie wat nodig had, ging naar de winkel van kabouter Kruidenier. Om aan geld te komen verkochten de sûcans stukje bij beetje hun tuinen aan de kunja’s. In de piepkleine tuintjes die tenslotte overbleven, kon nog net een bankje staan met uitzicht op de parken van de buren. Het leek wel of niemand dit zag gebeuren. Sommige kabouters viel het na verloop van tijd wèl op en ze spraken erover met de kabouteroudsten in de Raad der Wijzen.

Zagen de kabouteroudsten vroeger alles wat er in het stadje voorviel, nu zagen ze nauwelijks meer dan de binnenkant van het Raadhuis, waar ze zich bogen over steeds weer nieuwe plannen voor de bouw van werk- en woonhuizen. De kontjes van de kabouteroudsten misten het benodigde zitvlees en meldden zich. Ook nu weer wist kabouter Rinkel raad. Voor een habbekrats werden de harde houten bankjes vervangen door met pluche beklede zetels. Ze zaten zo lekker dat menige kabouteroudste er nauwelijks nog uit opstond.

Toen de Ziekte van Sûcan aan de orde werd gesteld, gingen enkele kabouteroudsten het verschijnsel onderzoeken. Met tranen in de ogen keerden ze terug in het Raadhuis. Bassus en Orch werden op het matje geroepen. Hen werd verweten de welvaart door de voordeur naar binnen te hebben gehaald, maar niet te hebben gelet op haar bloeddorstige metgezel die door de achterdeur naar binnen was geslopen.

Het was het ondernemende tweetal door alle drukte ontgaan. Ze schrokken geweldig en namen onmiddellijk maatregelen. Voortaan kregen de sûcans elke dag volop te eten. Het probleem leek opgelost. Het nieuws had echter de ronde gedaan. Er werd schande geroepen. Veel kabouters vonden dat iedereen evenveel welvaart moest hebben. Wie geld overhield, moest het maar aan de sûcans geven.

De kunja’s vreesden met grote vreze. De statusontsteking zou wel weer eens de kop kunnen opsteken. Nu zou iedereen, zijzelf uitgezonderd, dat minder erg hebben gevonden dan al het andere leed en daarom zeiden ze: ‘Wie niet werkt, hoeft ook geen welvaart.’

Die uitspraak zorgde voor een enorm tumult. De Raad der Wijzen schoof onmiddellijk alle bouwplannen van tafel en verdiepte zich in het probleem. De meningen waren verdeeld. De wijsten der Wijzen pleitten voor een rechtvaardige verdeling van de welvaart. De slimsten der Wijzen dachten aan het pluche van hun zetels dat bij een rechtvaardige verdeling wel eens erg dun kon worden. De twijfelaars, de kabouteroudsten die nooit wisten waarvoor ze moesten kiezen, wisten het nu ook niet. Zo werd er dagenlang vruchteloos vergaderd.

Bassus en Orch waren bang voor onrust in hun werkhuizen en riepen de Slimme Fee van het Zwarte Woud te hulp. Voor een goudzilveren bezem wilde ze het probleem wel oplossen. ‘Vanaf morgen maakt niemand zich meer zorgen,’ zei ze en lachte onheilspellend. In die nacht vloog ze met een zak zilverzand over Koolrijk, dat ze uitstrooide als poedersuiker over oliebollen. Toen de kabouters de volgende ochtend opstonden, konden ze nog maar aan één ding denken: werk en geld. Iedereen werkte nog harder dan tevoren en er werd zelfs een nieuw lied bij gezongen, het lied van de arbeid.

Werk, werk, werk
Dat maakt ons blij en sterk
Meer, meer, meer
Dat wensen wij ons zeer
Geld, geld, geld
Het enige dat telt

Het zand was ook terecht gekomen in de ogen van de kabouteroudsten. Zij vergaten alle narigheid en wierpen zich weer op de bouwplannen. Er kwamen er steeds meer op hun vergadertafel te liggen. Daaronder het ontwerp voor een reuzengroot werkhuis van kabouter Knorrepot.

Knorrepot, die aldoor klaagde over de geitenboter waar hij puistjes van kreeg, had van kabouter Prik een vervangend broodsmeersel gekregen. Margaron. Het was gemaakt van afvalvetten, ontroomde melk en koudgeperste eikeltjesolie. De puistjes verdwenen maar erg lekker was het spul niet. Voor de smaak roerde Knorrepot er wat boter doorheen. Een gouden idee. Andere kabouters die hij ervan liet proeven waren opgetogen. ‘Kassa!’ riep Knorrepot, kocht voor een habbekrats het recept van kabouter Prik en begon in zijn schuurtje achter zijn huis op grote schaal ‘kunstboter’ te maken.

Het zette Bassus en Orch aan het denken. Viel er misschien nog meer te maken uit slachtresten? Het duurde niet lang of er verrees een Zeephuis, een Wolhuis, waar geitenwollen sokken werden gemaakt en een Ginesanhuis, pillenhuis in de kaboutermond. Alle nieuwe producten moesten niet alleen gemaakt maar ook verpakt en vervoerd worden. Pak- en karhuizen schoten als paddestoelen uit de grond, alsook steeds meer nieuwe telhuizen. De kabouteroudsten hadden het zo druk met het beoordelen van al die plannen, dat ze van de vroege ochtend tot de late avond zaten vastgeplakt aan het pluche van hun zetels. Hun billen werden zacht als vanillevla en hun armen en benen stijf als biljartstokken.

Op een dag was er in heel Koolrijk geen plekje meer om nog een werkhuis te bouwen. ‘Wie niet groeit, gaat dood!’ riepen de kabouterondernemers, maar zij noch de Raad der Wijzen konden land toveren. Bassus, Orch en Knorrepot stelden voor de Slimme Fee om advies te vragen. Die kwam en sprak: ‘Domkoppen zijn jullie! Jullie kijken niet verder dan je neus lang is. Zien jullie niet het dorp Oezenbos liggen met zijn vele bunders onbebouwd land? Daar kunnen jullie nog jaren mee vooruit.’

‘Maar dat is diefstal!’ riepen de kabouteroudsten verschrikt uit.

De Slimme Fee sprak: ‘Jullie zijn niet alleen dom, maar ook egoïstisch. Moet de welvaart tot Koolrijk beperkt blijven? Mogen jullie buren er niet ten volle in delen? Welvaart mag niet ophouden bij grenspalen.’

Van die wijsheid hadden de wijzen niet terug. Ze besloten Oezenbos voor het eigen welzijn in te lijven.

De kabouteroudsten van Oezenbos hadden de bui al zien hangen. Vrijwillig stonden ze een stuk grond af. Dat was spoedig volgebouwd. De landhonger stak weer de kop op. ‘Wie zich overeet, krijgt buikpijn,’ waarschuwden de Oezenbossers, maar hun raad werd in de wind geslagen. ‘Het is voor jullie eigen bestwil!’ riepen de wijzen van Koolrijk en zongen in koor:

Wij komen hier niet stelen
Maar laten jullie delen
In welvaart en geluk
Wij willen slechts wat land
Wat overbodig zand
Voor groei en nog meer werk
Dat maakt ons blij en sterk

De kabouteroudsten van Oezenbos geloofden niet in dat delen. Althans niet in eerlijk delen. Ze hadden gezien hoe de kunja’s steeds rijker werden en de sûcans steeds armer, zonder dat de wijzen van Koolrijk ingrepen. Ze wilden baas blijven in eigen dorp en zelf uitmaken wat goed en niet goed voor de inwoners was. Maar, de kabouteroudsten van Oezenbos hadden niets te willen. Het is te vergelijken met een grote en een kleine vis in een vijver. Heeft de grote honger en niets te eten, dan eet hij de kleine op. Zoiets kun je erg vinden, er is niets tegen te doen.

Sommige kabouters meenden de snode plannen te kunnen verijdelen door de Koolrijkers de gouden aker in het vooruitzicht te stellen, een kostbaar bezit uit de nalatenschap van kabouter Joppe. Daar waren de kabouteroudsten fel op tegen. In een stad vol gouden munten telt een gouden aker niet, zelfs niet als die afkomstig is van de Heilige Eik van de Zeven Bergen.

Aan die eik groeit één keer in de duizend jaar een gouden aker. Wie hem vindt, is voorbestemd tot het verrichten van grootse daden. Kabouter Joppe was er zo eentje. Goed en wijs als Salomo maakte hij een einde aan de eeuwenoude twisten tussen kabouters en elfen en bracht vrede in kabouterland. Toen de Witte Kabouter hem wenkte, werd zijn aardse omhulsel begraven aan de voet van de berg waarop de Heilige Eik staat, en die sindsdien de Joppeberg wordt genoemd. De gouden aker werd in een glazen kistje op zijn graf gezet. In de loop der jaren zochten vele kabouters er troost; het werd een bedevaartsoord voor zieke en gebrekkige kabouters. Bij het graf kwam later een bank te staan, de gerichtsbank, waar de wijze kabouter Magus recht sprak. Na alle partijen te hebben aanhoord stond hij op van de bank, legde zijn hand op het glazen kistje en deed uitspraak.

Heiligschennis, meenden de kabouteroudsten, om de Joppeberg te ontwijden door de gouden aker naar het verdorven Koolrijk over te brengen. Ze maanden de kabouters tot rust en kalmte en geen dingen te doen waar ze later spijt van zouden krijgen. Maar als alle andere kabouters van Oezenbos maakten ook zij zich grote zorgen over de toekomst van hun mooie dorp. Ze besloten de hulp in te roepen van de Wijze Fee. Ze staken zich in hun zondagse kleren en begaven zich op weg naar haar paleis in het Witte Woud. Als geschenken namen ze een kom oezensoep en een zak eikeltjeskoffie mee.

De Wijze Fee luisterde aandachtig. Toen zei ze: ‘Wat gebeurd is, is gebeurd, daar kan ik niets aan veranderen. Ik zal iemand sturen die de pijn kan verzachten en verder ongeluk zal bestrijden. Luister echter voordat jullie teruggaan naar de volgende gelijkenis:

Er was eens een vader, een moeder en een kind. De vader werkte hard zodat ze elke dag voldoende te eten hadden. De moeder zorgde voor het kind, hield het huis netjes schoon en kookte elke dag zo lekker als ze kon. Het kind deed niets. Het plaste en poepte de luiers vol en krijste als het wat nodig had. Wie, denken jullie, was de baas in huis?’

‘Daar hoef ik niet lang over na te denken,’ zei de oudste kabouteroudste. ‘De vader natuurlijk.’

De Wijze Fee keek hem streng aan.

‘Of de moeder...,’ liet hij er aarzelend op volgen. Na nog even te hebben nagedacht riep hij uit: ‘Nee, nu weet ik het, de vader èn de moeder!’

De Wijze Fee glimlachte. ‘Dat zou je denken. Maar als je er goed over nadenkt, kom je tot de ontdekking dat het kind de baas in huis is. Want wat is een baas? Een baas laat anderen tegen betaling voor zich werken en plukt daar de vruchten van. In een gezin plukt het kind de vruchten van de arbeid van de ouders. Als betaling geeft het zichzelf als doel in het leven van de ouders. Door Oezenbos zijn zelfstandigheid af te nemen, hebben de kabouters van Koolrijk zichzelf een kind gebaard. Het is hun plicht als goede ouders voor de kabouters van Oezenbos te zorgen. Zo niet, dan is het uw taak als kabouteroudsten als een pasgeboren koutertje te krijsen.’

‘Ons gekrijs heeft tot nu toe niets geholpen,’ wierp de oudste kabouteroudste bedroefd tegen.

‘Begrijpelijk,’ antwoordde de Wijze Fee. ‘De wijzen van Koolrijk hebben hun ogen vol zand en zitten vastgeplakt aan het pluche. De kabouter die ik stuur, zal het zand uit hun ogen blazen en hun lichamen losmaken van hun zetels.’

Vol goede moed gingen de kabouteroudsten terug naar Oezenbos. Daar hoorden ze dat er een kabouter op bezoek was geweest die gevraagd had naar de wensen van alle kabouters en gezegd had zijn best te doen die in vervulling te laten gaan. Hij had warmte en vriendelijkheid uitgestraald. Kabouter Justus, heette hij.

De Raad der Wijzen was na de inlijving van Oezenbos teruggekeerd naar het Raadhuis. Spoedig kwamen de eerste bouwplannen voor het veroverde gebied binnen. In die tijd verscheen kabouter Justus op het toneel. Verdiept in hun werk, merkten de kabouteroudsten hem pas op toen hij de voorzittershamer greep en met een luide knal op de vergadertafel liet neerkomen. Verschrikt keken ze op. Kabouter Justus sprak: ‘De Wijze Fee van het Witte Woud spreekt haar waardering uit voor uw onvermoeibare ijver de welvaart te dienen. Helaas bent u de verkeerde weg ingeslagen. U bent knechten geworden van Bassus, Orch, Knorrepot en andere ondernemende kabouters die alleen nog maar oog hebben voor wat er in hun werkhuizen gebeurt. Eerlijkheid en rechtvaardigheid staan op de tocht door de inhaligheid van de kunja’s. Bijna alle kabouters lijden aan de Ziekte van Pfff, kinderen richten uit verveling vernielingen aan, en de sûcans wachten in droefenis tot de Witte Kabouter hen uit hun eenzaamheid komt verlossen. Waar is uw wijsheid gebleven? Uw belangrijkste taak is ervoor te zorgen dat alle kabouters gelukkig zijn. Daarin bent u schromelijk tekortgeschoten.’

De woorden van kabouter Justus sloegen in als een bom. De wijzen bogen beschaamd het hoofd. ‘Dat wisten wij niet,’ zeiden ze.

Kabouter Justus sprak: ‘Vroeger was u dagelijks te vinden op het stadsplein en in de straten. U zag wat er gebeurde, u luisterde naar iedereen en gaf goede raad. Nu zit u nog slechts in uw muffe Raadhuis en steekt uw hoofden in stoffige, hoge stapels papier. Sta op uit uw zetels! Ga de straten in, het plein op en praat met alle kabouters zoals u vroeger deed.’

Verslagen keken de kabouteroudsten elkaar aan. Ze hadden gefaald. Hoe hadden ze zo blind kunnen zijn? Bassus en Orch hadden ze op het matje geroepen. Hun de schuld gegeven van de armoede die met de welvaart Koolrijk was binnengeslopen. Maar niet die ondernemers, zijzelf waren de hoofdschuldigen. Help! Wat nu? En vooral, hoe?

Kabouter Justus sprak: ‘Een gezonde geest vraagt om een gezond lichaam. Uw ledematen zijn stram geworden. Ga net als vroeger op houten banken zitten. Als u zitpijn krijgt, weet u dat u te veel tijd besteedt aan vergaderen. Gooi uw zetels het raam uit, breng de wrakstukken naar het stadsplein en steek er de brand in. Maak er een vreugdevuur van ten teken dat de welvaart voortaan in dienst zal staan van ieders geluk.’

Kabouter Justus opende de ramen van het Raadhuis; een frisse wind woei naar binnen en streek het zand uit de ogen van de wijze kabouters. Met verhelderde blik keken ze elkaar aan. De zetels vlogen naar buiten en veranderden bij hun val luid krakend in brandhout. Dit werd naar het plein gesleept, aangestoken en bij het oplaaien van de vlammen zongen de kabouteroudsten:

Pluche is voor beren
Niet voor wijze heren
Pluche is voor knuffels
Lekker warme duffels
Hout is voor heren
Die het volk beleren
Hout is voor het land
Regeren met verstand

Er waren nog veel frisse winden nodig voordat bij alle kabouters het zilverzand uit de ogen was verdwenen. Intussen namen de kabouteroudsten de schade op die de welvaart had aangericht. Na wijs beraad werd besloten van Koolrijk weer de gezelligste stad van kabouterland te maken. Daar was geld voor nodig. Alle kabouters werden verplicht in de beurs te tasten.

Er werden kluskabouters aangesteld die onmiddellijk de verwaarloosde huizen en tuintjes van de sûcans onder handen namen. Daarna werd begonnen met de aanleg van een groot, prachtig park op het land van Oezenbos. Er werden vijvers gegraven waarin alle kabouterkinderen konden zwemmen en ravotten, er kwamen kleurige paddestoelen en picknicktafels, klimrekken, glijbanen, wippen en schommels, en er verrees een kiosk voor muzikanten en andere artiesten. Op diverse plaatsen in de stad kwamen er honken en hangplekken, waar jongeren gezellig onder elkaar konden zijn. De vrolijke bijeenkomsten op het stadsplein keerden terug. Elk nieuw jaargetijde werd ingezet met een spetterend feest. Hoogtepunten werden het zeven dagen durende midzomerfestival met muziek, dans en toneelvoorstellingen, en het Groot Kabouter Joelfeest waarmee het nieuwe jaar werd ingezet. Dat betekende drie dagen dansen, zingen en joelen. Iedereen verkleedde zich en op de eerste dag trok men in optocht door de straten. Op ochtend van de vierde dag gebeurde dat weer, nu met bezems en schrobbers. En onder het zingen van het lied...

Leut en plezier
Maakten we hier
Nu weg met de troep
Van straten en stoep
Schoon wordt de stad
Dat is zeker als wat

...werd Koolrijk weer de schoonste stad van kabouterland. Met de gezelligheid keerde ook het geluk terug in de harten van de kabouters; de bovenkamertjesziekten verdwenen als sneeuw voor de zon.

Voor de kunja’s had dat nare gevolgen. Hoeveel geld ze ook boden, niemand wilde nog helpen met het onderhouden van hun grote huizen en tuinen. Om te voorkomen dat die ten prooi vielen aan vervuiling en verwildering, moesten ze nu zelf hun vrije tijd eraan opofferen. Als andere kabouters feest vierden, zongen zij met schrobber of hark in de hand het lied van de arbeid. Om hun werk te verlichten gaven ze aan de sûcans terug wat die uit pure nood aan hen hadden verkocht. Er bleef echter nog zoveel te doen over, dat er geen tijd was om deel te nemen aan alle gezelligheid. Daar konden ze alleen maar over dromen, maar ook dat was geen pretje. De droomkabouter keerde terug, nu gekleed in een groen pak, rubberen laarzen en een felrode puntmuts. Als ze zich in het feestgewoel wilden storten, riep hij met opgeheven vingertje: ‘Nee, nee! Eerst jullie villa’s en tuinen schoonmaken!’ Daarna schrokken de arme rijken wakker: met hoofdpijn, buikpijn en duizelingen.

De Bollebozen staken de hoofden bij elkaar en overlegden hoe ze zich van hun overbodige luxe konden ontdoen. Besloten werd enkele van de grote huizen te verbouwen tot kleine kabouterwoninkjes en de bijbehorende tuinen te verdelen in even zovele groentetuintjes. De andere huizen en tuinen gaven ze aan Bassus, Orch en Knorrepot. Die waren ermee in hun nopjes. In plaats van de stad uit te breiden, konden ze die nu inbreiden - de tuinen konden worden volgebouwd met woonhuizen en de villa’s leenden zich uitstekend voor telhuizen. Maar, de kabouteroudsten hadden hun lesje geleerd. Ze vroegen zich af of de plannen meer geluk zouden brengen in Koolrijk. Nee. Dus, in de prullenmand ermee!

Knorrepot knorde, maar Bassus en Orch gingen eens diep nadenken. Ze zagen in dat ze zelf weinig vruchten plukten van de welvaart. Door alle drukte ging veel gezelligheid aan hun neus voorbij. Voor lekker prutten en pruttelen in hun eigen keukens was evenmin tijd. Ze besloten de werkhuizen te laten leiden door Bollebozen die dat leuk vonden en zelf als vanouds te gaan kokkerellen. In de leegstaande villa’s van de kunja’s lieten ze tafels en banken plaatsen, waar alle kabouters hun nieuwste gerechten konden komen proeven. De vijvers in de tuinen werden het domein van stekelbaarsjes, kikkers en salamanders. Er kwamen bankjes bij te staan voor oude kabouters en kaboutermoeders met koutertjes.

De kabouters van Oezenbos zagen dit alles met blijdschap en vreugde gebeuren. Dat het grote park op hun grondgebied was aangelegd vonden ze niet erg. Elckerlyc, zoals het was gedoopt, betekende: voor alle kabouters, dus ook voor die van Oezenbos. Hun tevredenheid nam nog toe toen de wijzen van Koolrijk plechtig kwamen beloven dat ze hun taak als goede ouders zouden vervullen. Als geschenk brachten ze een kaboutergroot schild mee waarop, tegen een achtergrond groen als de bossen van Oezenbos, drie gouden akers waren geschilderd: het dorpswapen. De akers symboliseerden de wijsheid die op drie manieren in Oezenbos was vertegenwoordigd: in de persoon van de vredestichter Joppe, in de persoon van de wijze rechter Magus en in de persoon van de kabouteroudsten die zich op waardige wijze hadden ingezet voor het behoud van de zelfstandigheid van het dorp. De wijzen van Koolrijk timmerden het schild tegen de grote spar bij de ingang van het dorp en zongen in koor:

Oezenbos hoog
Oezenbos laag
Wij spannen onze boog
En vormen saam een haag
Wij zullen u beschermen
Geen uwer zal ooit kermen

Het bleef niet bij mooie woorden. De kabouteroudsten van Oezenbos werd gevraagd een dorpsraad te vormen om de Raad der Wijzen van Koolrijk advies te geven in alles wat met het welzijn van het dorp te maken had. De oudste kabouteroudste werd als vertegenwoordiger van de dorpsraad in de Raad der Wijzen opgenomen, waar hij niet alleen meepraatte maar ook meebesliste in alle zaken die niet alleen Oezenbos maar heel Groot Koolrijk betroffen.

Kabouter Justus zag dat alles zich ten goede keerde. Hem restte nog één taak: het gebruik van vlees uit te bannen. Voordat hij zo spoorloos als hij was gekomen uit Koolrijk verdween, strooide hij in elke groentetuin een klein handje zaad. Toen keerde hij terug naar het Witte Woud, waar hij de gedaante aannam van de Wijze Fee die hij in werkelijkheid was.

Nog diezelfde nacht ontkiemde het zaad en groeiden er struiken uit. Bij het ochtendgloren vormden zich aan de takken grote, rode, vlezige vruchten. De kabouters die ‘s morgens de tuin ingingen om bessen te plukken voor bij het ontbijt, wisten niet wat ze zagen. Niemand durfde van de onbekende vruchten te eten, de chef-koks Tom en Aat van het Kookhuis uitgezonderd. Ze proefden, prezen en werden niet ziek. Nu durfden alle kabouters toe te tasten. Overheerlijk, vond iedereen. Ter ere van de dappere chef-koks werden de nieuwe vruchten TOMAAT genoemd. Echter, wie ervan at, lustte geen worst meer. De schrik sloeg Bassus en Orch om het hart. De welvaart stond op de tocht. IJlings vulden ze een mand met tomaten en gingen aan de slag. Na veel gekokkerel hadden ze een soepje gebrouwen dat beider tongen streelde. Halfzacht gekookte, scherpgekruide eikeltjes en knapperig geroosterde korsten eikeltjesbrood smaakten er heerlijk bij. Extra pikant werd het gerecht door de soep te bestrooien met geraspte geitenkaas.

Succes bleef niet uit, het Kookhuis kwam handen tekort. Onder het motto ‘Op=Op en Morgen is er weer een dag’ deden de koks in alle rust hun werk en zongen opgewekt:

Geef ons maar tomaten
In pannen en vaten
Zo vlezig en sappig
Daarop zijn we happig
In plaats van de worsten
Nu knap’rige korsten
Geen dier hoeft er dood
Voor eikeltjesbrood

De combinatie met pittige geitenkaas viel bij veel kabouters in de smaak. Kabouter Boer kreeg het druk en moest zijn Kaashuis uitbreiden. Hij kwam plaats tekort en mocht de geiten die geen melk gaven loslaten in het Oezenbosse park. Onder het wakende oog van de oude geiten dartelden er voortaan jonge geitjes rond, die jong en oud vermaakten met vrolijke bokkensprongen. Om ze tegen felle zon, regen en kou te beschermen bouwden de kluskabouters een koepel in de vorm van een tomaat: Het Justushuis. De dag waarop het in gebruik werd gesteld, werd door Bassus en Orch uitgeroepen tot Tomatendag. Tafels en banken werden in het park gezet en als vanouds zorgden de kookgekke kabouters voor smikkes en smulles. Er werd gedanst en gezongen.

Dank aan Justus Wijze Fee
Wij zijn allen zeer tevreê
Zij gaf ons tomaten
Die wij allen aten
Die ons deden streven
Naar welvaart in ons leven
Niet in beurs maar in de ziel
Wat ons meer dan geld beviel
Zing kabouters, spring en dans
Daarvoor krijg je nu de kans

Dat Justus en de Wijze Fee een en dezelfde persoon waren, hadden de kabouters goed begrepen. Wie anders dan zij kon in één nacht in elke tuin nieuwe vruchten laten groeien? Het jaar waarin welvaart de betekenis kreeg van gezelligheid en geluk voor iedereen, staat in Het Groot Kabouter Geschiedboek vermeld als het Jaar van de Tomaat.

 

Geplaatst met vriendelijke toestemming van de auteur.

Meer verhalen van de Paardenman zijn te vinden op:

http://members.home.nl:80/peterstalmeier/Verhalen/Verhalen.htm